zelig te worden. Het geluid in de klas zwol aan. In zijn hand ging de vuile, natte handdoek. Een meter van hem af lag de tas.
Zo zag de rector hem.
De volgende dag, zaterdag, zat Dunnewind op het plaatsje achter het huis. Het was heet. Hij legde het ochtendblad op de tuintafel. Hij was niet in staat te lezen. De letters dansten voor zijn ogen. Hij was bang, omdat het zaterdag was. Het liefst was hij vanmorgen niet wakker geworden. Nooit meer die stem horen, die volmaakte, wrede stem.
Vanmorgen vroeg al had ze de serredeuren opengezet en naar boven geroepen:
‘Voordat ik wegga, wil ik zien dat je buiten zit’.
Ze had het zonnescherm uitgetrokken. Ze was naar de universiteitsbibliotheek gegaan.
Zijn zoon zat boven. Bezig op zijn kamer, met de herindeling van zijn collectie. Victor-Ré kon niet tegen de zon. Hij had geen pigment. Hij had ook geen vrienden. Het leek wel of hij zijn medeleerlingen minachtte. In ieder geval wantrouwde hij ze. Dunnewind bewonderde zijn zoon. Misschien kwam de jongen straks uit zichzelf even bij hem zitten.
Hij staarde de diepe tuin in. De borders met petunia's interesseerden hem niet. Hij was niet eens in staat voorover te buigen om de dode bloemen er uit te halen. Zijn maag zou in elkaar krimpen. Helemaal achterin was een kleine kippenren. Ridicule sierkippen liepen er en een protserige haan. Dat was haar hobby. Een ontspanning na de intellectuele arbeid. Ze genoot als ze warme eitjes in het stro vond. Hij durfde er niet meer naar te kijken. Hij sloot zijn ogen. Die obsessie om genadeloos toe te slaan in het hok, om genadeloos met alles af te rekenen.
Eén keer had hij aan zijn onbedwingbare lust toegegeven. Hij stond voor het hok, een ijzeren pin in zijn hand. Hij had het op de haan gemunt. Trotser, veelkleuriger en soepeler dan de andere dieren stond hij in de hoek. De poten strak en gespreid in de mulle grond. Van een ander ras leek hij; een vreemdeling temidden van soortgenoten. Nerveus hief hij zijn kop schoksgewijs steeds hoger. Het moest er eens van komen. Hij bukte zich en deed het deurtje open. Nog één keer keek hij om. De lucht trilde van de hitte. Het leek of de ramen bewogen. Hij zag zijn zoon. Hij stond rechtop, onbeweeglijk voor het raam van zijn kamer. Zijn donkere lijf stak scherp af tegen het lichte raam, als een silhouet gesneden uit zwart karton.
Een zwarte, slanke, gepolijste God van een onbekende religie. Hij dacht dat zijn zoon iets zei. Hij had de pin in de border gegooid en was teruggelopen.
Zo soesde hij. Zonder zijn ogen te openen, zag hij haar op zich afkomen, de neusvleugels hoog in de wind ...
Om drie uur daalden ze de weg af naar het centrum van de plaats. De wijk waar ze woonden lag op een hoogte. In het dal waren de winkels.
De jongen liep enkele meters voor zijn ouders uit. Hij zag er opvallend uit in zijn zwarte, strakke broek en donkerbruin stippeltjeshemd. De jongen hield van donkere kleren.
Ze kwamen kennissen tegen en spraken over de toenemende waardevermindering van de huidige diploma's. Ze deden verachtelijk over nieuwlichters die het zelfs waagden te spreken over dossioma's, een soort bul die het midden hield tussen dossier en diploma.
De jongen deed aan die gesprekken niet mee. Hij stond wat achteraf. Dunnewind zei ook weinig. Onder invloed van haar stem sluimerden zijn gedachten in. Toch hoorde hij ondertussen angstig kakelende kippen. Hij zweette hevig. Het was of hij bezig was een levende kip op te eten. En hij haatte kippevlees. Hij moest in een vreemde toestand verkeren... Hij was nog nooit zo bang geweest als vandaag ...
Ze dronken met z'n drieën thee. De zon stond laag. Ze hoorden gelach in de tuin naast hen. Zij sprak.
De uren van de zaterdag voltrokken zich met een rituele precisie.
Wie haar nu nauwkeurig gadesloeg, zou hebben gezien dat haar schouders iets omhoog gingen. Haar ogen waren levendiger dan anders. Ze leek onderhevig aan vreemde emoties.
‘Ga naar boven, Victor-Ré’, zei ze. ‘Hier is de sleutel’.
Hij stond onmiddellijk op en ging het huis binnen. Ze hoorden hem de trap oplopen.
Ze schonk de kopjes nog een keer vol.
De jongen deed de deur open van een vertrek dat aan de straatkant lag. Voor het raam zat verduisteringspapier. Hij deed het licht aan. Het was er koel. Er stond een tweepersoonsbed met veel kussens. Aan de muren hingen geen schilderijen. Hij stond lange tijd met de rug naar de diepe muurkast. Hij dacht na. Hij draaide zich om. De jongen deed de kast open. Hij keek er lang in. Daarna kleedde hij zich snel uit, liep naar de