| |
| |
| |
Wat zag Jezus vanaf het kruis?
J.M.A. Biesheuvel
Toen mij werd gevraagd om hier te komen spreken, geachte toehoorders, over de vraag ‘Wat zag Jezus ...?’, heb ik aanvankelijk gemeend te moeten weigeren. Immers over welke man spreken wij? Hebben we het over de Jezus van Erasmus, van Colijn, van Nixon, van Mao, van Menno ter Braak, van Zwingli, van Huib Drion, van Eva Gütlich, of gaat het om mijn eigen Jezus?, om de idee die ik persoonlijk van Hem heb? De vraag stellen is natuurlijk ook hem beantwoorden. Ik laat de echte kwestie maar in het midden... Misschien doet het er niets toe, iedereen begrijpt precies wat ik bedoel. Laten we toch eindelijk eens zwijgen over die gekruisigde rabbi.
Daar hangt hij nu, die prima mens. God, wat vreselijk toch. Ach mensen, het is helemaal zo erg niet hoor. Hij hangt nog makkelijker aan het kruis dat uw oude vader in zijn gemakkelijke stoel zit. Hij hangt er echt lekker bij maar trekt slechts een smartelijk gezicht om te doen alsof. Ook de plaatsen waar de spijkers door zijn botten en vlees gaan doen hem geen pijn en trekken niet. Het draaiboek zegt: ‘De omstanders aan de voet van het kruis moeten de indruk krijgen van schier ondraaglijk leed’.
Jezus kijkt recht voor zich uit. Het kriebelt bij zijn rechteroksel, de doornenkroon zou hij graag wat voorover schuiven als een petje met zonneklep; het stralende oog van God priemt Jezus iets te sterk onder de wenkbrauwen. Hij mag echter niet gaan verhangen, hij mag ook niet neuriën. ‘Het duurt maar anderhalf uur’, denkt hij, ‘in het graf zal het waarschijnlijk koel en rustig genoeg wezen’. Hij tuurt recht voor zich uit en doet net of hij gek is. Hij vestigt al zijn denkkracht op zijn rol voor het ogenblik en doet zijn uiterste best om voor de buitenwacht en zijn moeder, wat uiterlijke opvallendheden betreft, zo smartelijk mogelijk te sterven. Hij kijkt recht voor zich uit en ziet de wit gepleisterde huizen aan de Hammalooth, hij ziet een leeuw en een paar donker gebruinde mannen naast het huis. De mannen dragen gewaden als witte lakens, met een gat in het midden waar zij het hoofd door hebben gestoken, zijn slank van bouw, twee hebben een snor, zeer zwart en iemand anders draagt een Max Proctor-baard. Daar komt een ezeltje aan met een mand links en een mand rechts van zijn lijf. De ezel draagt paprika's. De dame die de ezel aan de hand voert gaat eveneens in een laken, heeft lang zwart haar en zeer donkere amandelvormige ogen. Alle mensen zijn slank, slanke en lenige handen hebben ze, ze zijn bruin van huid en donker van haar en maken enigszins mysterieuze gebaren. Jezus weet niet wat ze doen. ‘Vader vergeef mij, ik snap niet wat ze doen’, mompelt hij, ‘hoe kan de woestijn zonder enige overgang zomaar in een huis overgaan? Waarom staan die ezel en die leeuw zo dicht bij elkaar? En die paprika's dan? Komt er misschien spaghetti? Kleine zwarte snorretjes, alles begrijpende, vriendelijk duldende blikken, lakens, glimmend gepommadeerd haar, zalvende gebaren, het lijkt donders nog aan toe wel een illustratie uit een West-Europese kinderbijbel anno domini 1975’.
Hij ziet veel vanaf het kruis, hij laat zijn gedachten de vrije loop. Hij is de heiland, God, maar ook mens. Er is zoveel dat hij ziet: Waterloo, de slag bij Borodino, de slag bij Nieuwpoort, Camperdown, de Boxer-opstand, Alphonse Allais naast de vader van Meinhof in een Zwitserse bibliotheek, Freud onder zijn gammele Weense bed in een donkere studeerkamer, Calvijn die met een pot inkt gooit naar de duivel, een priester die aflaten verkoopt, Sartre in Westfalen, hij helpt de boeren tegen de grondeigenaars, Albert Schweitzer legt irrigatiewerken aan in Zuid-China, een wetenschapsman laat in 1984 de ijskappen smelten, het is alles bij elkaar flink verwarrend en valt behoorlijk tegen. Vooral als je je uiterste best hebt gedaan om nu eindelijk wat moois van Gods prachtige schepping te maken. Maar vooral ziet Jezus mij. Hij ziet mij zoals ik op het bankje in de zon, op veertig meter
| |
| |
afstand van de hoofddeur van het gebouw waarin zich mijn niet zeer riante, maar ook niet zeer goedkope flat bevindt, zit, op de kruising van de Kennedy- en de Brahmslaan. Jezus glimlacht want het is een liefelijk tafereel in de buitenwijk. Het is begin van de lente en overal is teer groen aan de boompjes en struiken. Het waas van Gods zegen ligt weer over de wereld, waar komen die blaadjes, waar komt dat hele Paradijselijke lente-schilderij anders vandaan? Ik ben toch zo blij dat het voor de 35-ste maal voorjaar is en ik de zon op mijn oogleden kan voelen priemen. Zoals ik daar over dat bankje van de gemeentelijke plantsoenendienst zit of hang uitgespreid lijk ik op ..., ach wat een onzin, het is maar zeer toevallig dat mijn armen links en rechts over de houten plank van het leuninkje hangen, slechts toevallig hang ik kaarsrecht op het bankje om zoveel mogelijk van de warmte op mijn lijf en kleren te voelen. Voor de donder!, ik zit hier nu al anderhalf uur, ik heb geen pijn, en ik schaam me toch allerminst. Tetsenbacher, mijn tien jaar oude hondje, nierpatiënt, is ook zeer tevreden, zegt af en toe ‘wroem wroem’ en kijkt verder stilletjes naar andere honden, ouder dan hij en veel speelser. Het verbaast mij bijzonder dat niemand tijd heeft om met dit mooie weer even naast me op de bank te komen zitten. Er zijn immers in de lange tijd dat ik op een zo uitdagende manier mijn rust neem, meer dan tachtig automobilisten hier voorbijgekomen, een van hen heeft me vanaf zijn bestuurdersplaats een vraag toegeschreeuwd: ‘Waar is de Tintorettoboulevard?’ Ik heb teruggemompeld, - en wist heel goed dat hij me zo niet kon verstaan -: ‘Als u even naast me komt zitten, waarde heer, dan zal ik het u met alle genoegen uitleggen. Ik heb behoefte aan gezelschap. Nu echter weiger ik om op uw loos getoeter en vanuit de verte gebrulde vragen in te gaan’. De mannen die ik zag hadden stuk voor stuk haast en keken nors, ook als ze
wandelden. Menigeen van de heren heeft me zien zitten, ik heb het idee dat zeker twee van hen even de wenkbrauwen hebben gefronst, maar voor het overige zijn ze langsgegaan. Als schepen die elkaar passeren in de nacht zijn we langs elkaar heengezeild. De mannen willen niet van rust weten, ze hadden allemaal iets te doen. Krant bezorgen, orders noteren, lampen wegbrengen, vriend verhuizen, op weg naar tandarts. En dat moest blijkbaar snel worden gedaan. Uit sommige auto's klonk vrolijke muziek. De bank staat tussen mijn huis en een middelbare school. Zo komt het dat er ook vele kinderen voorbijkwamen. Rennend en op de fiets. Sommigen happen van een appel en tegelijk lezen ze uit een boek. Jongens met meisjes achterop, hand in hand, - maar toch vlug op weg weer naar school -, jongens die elkaar van hun ijzeren ros trachtten te stoten, wilde kreten slakend, Indiaan of ridder spelend maar toch vlug op weg naar school. Af en toe heeft een van de kinderen mij, met Tetsenbacher aan mijn voeten, wel degelijk waargenomen en geglimlacht: ‘Zo kan ik ook een hond uitlaten’, of, - een ander kind - met iets op het gezicht dat ‘sommige volwassenen nemen het er maar van’ kan uitdrukken. En al die tijd heb ik alleen op mijn bankje gezeten. Wind stond er niet. Het bankje stond midden tussen de bloesem, in nagenoeg wind- en wolkloos weer. Op dit ogenblik hoef ik vanuit mijn werkkamer, achter mijn tafel vandaan, mijn hoofd maar even op te tillen en te verdraaien, en ik zie het bankje stevig op de tegels in het maanlicht staan, - het is al weer augustus -, het bankje staat onwrikbaar tussen een oud toffeepapiertje en een leeg sigarettendoosje, maar er zit nu niemand op. Ik steek er mijn hand even naar op alsof ik het in stilte groette en denk: ‘Als het morgen weer mooi weer is kan ik er bijvoorbeeld de post op doornemen’.
Anderhalf uur heb ik daar gezeten en het is voor het eerst in twee jaar tijd dat ik echt van rust heb genoten. Waarschijnlijk kon ik dat zo goed door de, mij als iets vermakelijks aandoende, niet aflatende en zeer schrijnende tegenstelling van mijn volstrekte en aangename nietsdoen op het bankje met het geraas, gehijg, gesis, geblaas, gepuf en geren der anderen; de automobilisten, de schoolgaande, vechtende en voetballende kinderen en niet te vergeten de langs strompelende huisvrouwen. Beladen met zorgen kwamen de huisvrouwen langszeulen, - zelfs aan dek tot hoog aan het brughuis lagen ze ermee volgestouwd, maar flink gesjord; geen zorgen droegen ze waarvan er twee of drie zich luchtig laten wegjagen door de aanblik van een ontspannen medemens met een hond aan zijn voeten -. Met een of twee kleine kinderen in hun kielzog, - juist die kleintjes van twee drie jaar namen nog af en toe half op hun billen, half op hun dijen zittend naast Tetsenbacher plaats, hem met ‘lief hontsjen?’ bemoedigend toesprekend, dat moet ik toegeven, drie of vier vanuit hun luierbroekje naar poep en pies riekende kleintjes hebben me gezellig gezelschap gehouden -, met zware boodschappentassen aan de arm of achter op de fiets, met grote en kleine honden aan de lijn sjokten de huisvrouwen langs. Sommigen van hen hebben mij vanuit dode ogen aangekeken. Zo wonen er
| |
| |
honderden vrouwen om mijn huis heen, ik ken ze niet. Dat wil zeggen dat ik mezelf niet verplicht voel hen te kennen. Misschien is dat een zware schuld. Wie weet hoe ik het lot van velen onder hen zou kunnen verlichten door een wijze, terzake doende en juist geplaatste of misschien grappige opmerking? Ik bemoei me er niet mee.
Waarom zou ik me met de huisvrouwen hier bemoeien? Als ik die huisvrouwen als driejarigen in huis kon nemen, zou ik met hun opvoeding kunnen beginnen en ze een leven vol vreugde, schoonheid, grapjes en verwondering bezorgen! Nu lijd ik met ze mee, maar dat hoef ik ze niet persoonlijk te vertellen. Dat begrijpen ze heel makkelijk uit de manier waarop ik naar ze kijk. Ik zit op mijn bank, over een uurtje waarschijnlijk al een beetje in de schaduw van de bloeiende heesters, en laat het leven aan mij voorbijrazen. Af en toe trek ik de heer Tetsenbacher bij mij op de bank en knuffel hem. Ik, of moet ik soms zeggen wij?, heb die hond uit het asiel verkregen. Hij is nog niet erg aan mij gewend. De dokter zegt dat hij ongeveer tien jaar oud is en nierpatiënt. Daarom krijgt hij een Bonzo-nierdiëet, hij mag onder geen beding vlees eten, daar zit zout in en natrium en dat is bepaald niet goed voor zo'n type. Aanvankelijk plaste de heer Tetsenbacher nogal veel. Maar ja, hij beviel me nogal als figuur, rustig en langzaam is hij en daarom heb ik hem bij me gehouden. Ook daarover hoef ik geen verantwoording af te leggen. Wij zijn op de wereld, wij leven en doen maar zo'n beetje. In huis zijn we met zijn vijven, Eva, Karel en Gijsbert (Hogendorp), de katten, heer Tetsenbacher en ik zelf.
Tetsenbacher, (ook een schepsel van God) leeft nu reeds drie maanden in onze kring, hij heeft vroeger, dunkt mij, een nogal wrede baas gehad. Op onze eerste wandeling dacht ik: ‘Hij mag dan oud wezen, maar achter een stok aanrennen wil hij altijd wel, hij is vrolijk, hij kwispelt’. Ik tilde een stok van de grond, geen boomstam of zware tak met knoesten maar een licht stokje van ongeveer twee en een half ons, en hield dat voor Tetsenbacher's hoofd. Meteen hield het kwispelen op en liet hij de moed zakken. Hij jankte van angst en leek te schreeuwen. ‘Niet slaan Maarten, ik heb al genoeg meegemaakt, niet slaan!, ook als het je maar om een geintje is te doen’. Om hem te laten zien dat ik een goed mens ben wierp ik de stok met een reuzenzwaai weg, zoals ik dat vaak doe voor de jonge en vrolijke boxer van Ada. Tetsenbacher rechtte zich weer op zijn poten, maar bleef doodstil staan terwijl hij de stok nakeek. Hij haalde slechts zijn staart weer van tussen zijn achterpoten, mompelde ‘wroef wroef’, (de geluidssterkte van het ‘ahem’ van mijn vader als hij niet wist of hij moest instemmen of juist boos zijn) en begon meteen weer vrolijk te kwispelen, hij verplaatste zich niet maar verplaatste het gewicht van zijn linker naar zijn rechtervoorpoot. Met geloken ogen keek hij me aan en leek te mompelen: ‘Met die stok kan ik tenminste niet meer op mijn lazer krijgen’.
Ik ben zeer gesteld op de heer Tetsenbacher. Er zijn mensen die beweren: ‘Hij is niet levendig’, ‘het is geen komisch hondje’, of ‘ik vind hem, met permissie, een beetje lelijk, waar zijn staart begint lijkt het wel of hij een stofzuigerslang transplantatie heeft gehad’. Zulke mensen worden streng door mij bekeken en krijgen als antwoord: ‘Wie heer Tetsje niet eert, is Maarten niet weert’.
Ik liet mij eens met veel te grote snelheid in een auto naar de Breughel-tentoonstelling in Brussel rijden - grapje tussendoor -, en riep toen het mij op een gegeven ogenblik te snel door het andere verkeer ging: ‘Hoho, niet te snel alsjeblieft: Liever tien minuten minder Breughel dan mijn leven lang in een beugel’. Wat daar ook van moge zijn, we doen nu alle gekheid op een stokje. (Korte inhoud van het voorgaande: Jezus speelt zijn rol aan het kruis en heeft jeuk. In de tijd die hem nog van de dood scheidt ziet hij onder andere een wereldbrand in Namibië, de ontdekking van het communisme door een zekere Marx, de ondergang van een Amerikaanse president genaamd Nixon, de ontdekking van het slingeruurwerk door de heer Constantijn Huygens, een steppe- en een woestijnstorm benevens de vreselijke gevolgen daarvan voor mens en dier, de vreselijke ondergang van het reuzenschip Titanic, in volle zee, terwijl het meer dan duizend mensen met zich naar de bodem van de Atlantische Oceaan sleurt, Russische vorsten, Engelse graven, ja ook Duitse en Amerikaanse grootindustriëlen telt men onder de verdronkenen, ‘Verworvenheden der techniek nog niet volmaakt’, leest men als kop in de krant, ‘Ramp teken of boodschap?’, als tussenkopje, hij ziet Sartre met Simone de Beauvoir op de hoek van de Boulevard St Germain en de Boulevard St Michel, het mannelijk deel van het existentialistisch duo hoort hij in het voorbijgaan toevallig zeggen: ‘C'est un truc’, en meer hoort hij niet, hij ziet een typhoon op de Japanse kust beuken, hij volgt de walvisvaart door een zekere Melville en ziet op een bankje voor zijn flat, onder een ruisende, met rose bloesem overstrooide heester Mr. J.M.A. Baron van Biesheuvel zitten, profeet en sneldichter).
| |
| |
Ik keek vanaf mijn aangename plaats naar het huis en zag dat de balkondeuren openstonden. Juist maakte Gijsbert zich los van de balkonrand terwijl Karel al over straat rende. Lezer, wil ervan overtuigd wezen dat ik meer van die twee dieren dan van mijn hele boekenkast houd, (op de Bijbel, Bolke de Beer, Toergeenjefs Jagersverhalen, en Hollands Glorie na), al zou de hele wereld in brand staan, samen met die twee grappige, kopjes gevende, leuk ogende, en springende figuren zou ik met gemak overleven, maar eten zou ik ze nooit! Wat moest ik nu doen? Opspringen uit mijn rust en het slechte voorbeeld geven? Naast mij en op het bankje iets verderop was nog plaats voor minstens zeven personen, ik zat er juist op te vlassen dat willekeurige voorbijgangers aan mijn zijde zouden komen rusten, maar het rennen en razen ging ongehinderd om mij heen door. Mijn hart bonsde van schrik toen ik mijn twee lieve katers zo bezig zag, ze konden immers elk moment platgereden worden, ze speelden al midden op de rijweg, mijn schatten die 's nachts zo donzig aan het voeteneind van mijn en Eva's bed spelen en hoewel ik reeds in alle staten van opwinding en zenuwachtigheid geraak als ik mijn balpen mis, terwijl voor mijn neus nog een vulpen en twee heel bruikbare, scherpe potloden liggen, en een andere nieuwe balpen maar een of twee kwartjes kost, - het zoeken naar zoiets onbenulligs als een potloodje, betekent voor mij al een halve dagtaak, een papiertje met een kleine aantekening, een vloetje met een grapje, een bril die ik vroeger droeg of een loden massieve vlinder die mijn moeder bij het fietsen droeg, met een klem kon hij aan de zoom van de rok bevestigd worden, zodat nieuwsgierigen, ook al stond er een fikse bries, zelfs haar kuiten nog niet te zien kregen -, bleef ik nu de rust zelve en dacht: ‘Ga nu niet rennen evenals tienduizend dwazen in je onmiddellijke omgeving. Jij moet je nu heel rustig houden, desnoods tot de zon ondergaat opdat men ziet dat het leven ook draaglijk
kan zijn. Ik hoop dat er iemand naast me komt zitten! Laat dan de goede God - zeer levend -, dan maar op die twee olijke types letten, waar wij allen falen schept hij orde in de chaos, geeft licht en vreugd' en draagt het zwaarste leed en vergeeft ons kleine foutjes, bijvoorbeeld natte handdoek meenemen naar het zwembad zodat je, als je nat in je hokje staat en hem pakt merkt dat je hem net zo goed helemaal niet had hoeven mee te nemen.
En waarachtig!, het leek net of mijn doorzettingskracht, onverzettelijke hoop en de kortstondige maar in hevigheid niet voor een lang gebed onderdoende smeekbede onmiddellijk werden beloond en verhoord want vanuit mijn linkeroog zag ik een man in een grijsgele regenjas naderen, werkelijk de somberste man die men zich kan voorstellen, ja nog honderd maal eenzamer, overbodiger en droeviger dan Schuberts ‘Leiermann’ kwam hij mij voor, half lopend, half leunend op twee stokken. Hij droeg een hoedje waarvan de wind wel een minuut of vijftien naar de rand moet zoeken wil hij hem van het hoofd kunnen lichten, precies zo'n hoedje dat, genomen wordend tussen vinger en duim, bij wijze van groet, door de drager ervan maar anderhalve centimeter wordt geheven en dan nog alleen recht boven de achterhoofdsbobbel, aangezien de groeter de voorkant van het hoedje recht
| |
| |
tegen zijn voorhoofd aan blijft drukken, - na een halve minuut oefenen heb je de techniek al onder de knie, maar je kunt veel beter, een echt opgewekte of luimige indruk makend, kniksend met je linkerknie, het rechterbeen gestrekt naar achteren Mozartiaans met je hoofddeksel schuin achter je billen zwaaien -, de hele man was inderdaad een levenloze en weinig opwekkende figuur. Kreunend van pijn liet hij zich, op het bankje naast het mijne, neer. Nadat hem onlangs op de weg in een Volkswagenbusje een ongeluk was overkomen had men in het ziekenhuis zijn bekken van zilver gemaakt, vertelde hij. ‘Dan zult u in Hongarije wel invoerrechten moeten betalen’, grapte ik maar hij begreep, of veinsde me niet te begrijpen. ‘Met zulk weer, als het zonnetje zijn best doet’, mokte hij, ‘is het met die heup nog wel uit te houden meneer’.
‘Wat gek toch’, opperde ik, ‘ik zit hier al meer dan twee uur te wachten en al die tijd heeft zich niemand bij me gevoegd’. ‘Tja’, zei de man, ‘ik sta maar weer eens op want ik barst van de pijn meneer, u kan dat niet begrijpen, ik ben er nu al voor de vierde keer aan geopereerd en afgezien van de pijn in mijn portemonnee ...’. ‘Heere God’, bad ik, ‘is er dan helemaal niets mogelijk? Mogen er dan geen opwekkende, hoopgevende dingen meer zijn?’ ‘Het was leuk om even te hebben kunnen praten meneer’, eindigde hij vanuit een gevoelloos gezicht, een starre mond, een zwaar gerimpeld voorhoofd en dode ogen, ‘er wordt wat afgeleden in dit ondermaanse’. Ik wenste hem sterkte en glimlachte hem toe. Toen hij weggescharreld was begon ik te huilen. Was het uitgerekend zo'n ontmoeting waar ik op had gewacht? En waarom had ik dan mijn best niet kunnen doen? Waarom was ik dat grauwe leed, die ramp in de vorm van een man niet om de hals gevallen? Waarom had ik zulk een op ongelofelijke manier van alle geestigheid ontdane man, zo'n humorloos type de hand niet kunnen schudden? Ik snikte en was bang van mezelf. Hoe grote monsters zijn de mensen dat ze, zelfs met de beste bedoelingen behept, een andere nog een beetje verder in de zeik trappen.
God!, moet ik me schamen dat ik me de laatste tijd zo rustig, helder en goed voel? Nu steeds meer mensen ongelukkig zijn voel ik me schuldig dat ik nog kan rondhuppelen als een jonge hond. Zou ik me moeten schamen dat ik mezelf nog steeds in stand heb weten te houden? Nee, natuurlijk niet, het is veel beter dat de anderen zich schamen die er de oorzaak van zijn dat jij er zo afschuwelijk aan toe bent!
(Gisteren kwam ik hem trouwens weer tegen. Het was nu niet zulk zonnig weer en daarom zat hij uit de wind op zijn balkonnetje. Vanaf zijn hoogte wierp hij me dezelfde smartelijke en pijnlijke blikken als de dag daarvoor toe. ‘U kunt alleen maar lijden en doen lijden, voor u is het leven immers altijd al zinloos geweest, immer heeft u de glimlach veroordeeld, als jonge man al hebt u de zon niet in het water kunnen zien schijnen en nu bent u overbodiger dan ooit, door de medische wetenschap in stand gehouden leed, het enige wat u kunt is smet, smaad en vieze opmerkingen plaatsen over de handel en wandel van jonge mensen, dom bent u, achterbaks, lelijk en gemeen, niet voor niets bent u gestraft met zo'n vreselijke ziekte’, dat zou ik gezegd hebben als ik een eerlijke man, een held was. Nu glimlachte ik naar hem en sprak zachtjes, - de wind stond immers in zijn richting en van hard roepen zou de man alleen maar geschrokken zijn, wellicht schaamde hij zich voor de buren dat hij vanaf de straat werd aangesproken -: ‘Daar heb ik u weer gevonden, gaat het nu al iets beter met de heup?’ ‘Z'n gangetje’, antwoordde hij, ‘straks komen ze me weer halen voor het ziekenhuis’. ‘Ellendeling’, dacht ik, ‘pijn lijden en om aandacht vragen, u kunt alleen maar nemen, het enige dat ik voor u voel is walging’. Op Breughel-schilderijen lopen breuklijders rond, als ze teveel hebben gevreten en er een darmknobbel tussen het buikvlies en het buikvel blijft steken, dan duwen ze de darm, met een stokje en haast zonder zich pijn te doen, weer op zijn plaats, met hun vrije hand zitten ze onderwijl nog een leuk meisje onder de rokken, ze giechelen met vieze adem. ‘Hoe vaker u wordt geopereerd des te groter wordt uw lijden’. Het contact met die breuklijder is de hele buit die een hele middag in de zon zitten me heeft opgeleverd. En nu klaag ik verdorie zelf!)
Op een gegeven moment wilde ik mijn zonnebril opzetten, ik had hem echter niet bij me. Voor eind april scheen de zon wel heel bijzonder. Het was meer dan een jaar geleden dat ik me evenzo aangenaam en ontspannen heb gevoeld. Dat was bij Liny in Kibworth Beauchamp toen ik achter in haar tuin, in de schaduw van een licht neigende linde een uurtje, liggende op een soort tuindivan, korte verhalen van Simon Carmiggelt heb gelezen. Achter mij (van mij gescheiden door een anderhalve meter hoge schutting, zoeen als de filmmaker liet zien in de Dame en het hondje als Goerov naar Orjol komt en het huis van zijn geliefde vindt, hij hoort haar piano spelen, hij ziet het huis boven de
| |
| |
schutting uitrijzen precies zoals zij het hem beschreven heeft, hij ziet zelfs hoe het hondje door een dienstmeisje wordt uitgelaten, hetzelfde hondje dat hij gebruikt heeft toen hij het eerste contact met de dame, die twee tafeltjes verderop ook in de tuin van het restaurant, gelegen aan de boulevard vanwaar men regelrecht in de Zwarte Zee kan duiken, zat te eten, heeft gelegd: ‘Mag ik wat vragen mevrouw? Ik wil uw hond een botje geven, dat is toch zeker wel goed hè?’, Goerov is haast bij zijn dame als die vermaledijde om het hele huis en tuin lopende, anderhalve meter hoge en groen geschilderde houten schutting er maar niet was geweest), spelen een paar jongens juist bezig met de verdeling van het rollenspel: ‘No man, I was the Admiral!, and I was the doctor!, David is certainly not the jockey and I was the foreigner. Let us play the double twisted horse’. Nog verder weg hoorde ik een huisvrouw, in haar keuken bezig met borden en pannen, zachtjes zingen. Ze wond er geen doekjes om dat ze Kathleen Ferrier wilde evenaren en zong met gevoileerde stem: ‘O Rest in thy Lord’ op muziek van Mendelssohn.
Ik zag de katten niet meer op straat en hoopte dat hun niets overkomen was. De balkondeuren van mijn huis wagenwijd open, alleen ik wist dat er niemand thuis was. Het was leuk om te zien hoe het verkeer en de mensen aan mijn lege huis voorbijtrokken. Als ik, achter die licht wapperende gordijnen, dood aan de voet van mijn klavier zou hebben gelegen, mijn stem voor eeuwig gesmoord, zou gindse vrachtwagen op dezelfde manier voorbijgereden zijn als nu, nu ik hier levend en wel op het gemeentebankje, naast het plantsoentje voor mijn huis zit. Heer Tetsenbacher lag te knipperen met zijn ogen, hij vond het heerlijk om naast me op de bank te zitten. Achter mijn hoofd plukte ik een paar blaadjes af van de vers in het groen gestoken struiken en rook eraan.
Ongemerkt begon ik weer aan de breuklijder te denken en aan de mogelijke redenen waarom ik toch zo'n hekel aan hem had. Hij heeft het me allemaal niet verteld maar ik weet zeker dat hij een humorloos wezen is, die nooit en te nimmer een grapje verzint of mensen aan het lachen maakt. Ik weet zeker dat hij iedere avond naar het leed in Vietnam heeft gekeken, maar er nooit over nagedacht hoe die vermaledijde oorlog uit de wereld zou zijn te helpen. Ik weet zeker dat hij een loonslaaf is en te bang om zelf iets te beginnen. Ieder jaar bekijkt hij gniffelend de reisfolders naar de Seychellen, tropische eilanden tussen India en Afrika
| |
| |
met een prachtige fauna en flora, nooit zal hij zo'n reis kunnen betalen en toch wil hij erheen. Hij mokt en beschimpt de reizigers die het wel kunnen betalen. In zijn kleding ziet hij er niet uit als een baron maar ook niet als een hippie, hij houdt van alles, betreft precies het midden en is zo een mootje uit een miljoenen kilo's wegende homp bewegend vlees dat ‘de gemiddelde inwoner van Nederland’ heet. Laten we maar zwijgen over zijn gezagsgebondenheid. Nooit zal hij van zijn wasbak een fonteintje maken door de bak te vullen met stenen en het overvloedige water voortdurend door het noodgat, boven in de bak te laten weglopen. dat maakt toch zo'n leuk klaterend geluid in huis, het is dan net of een stukje Arabië tot ons is gekomen, de Moren zitten in een vertrek vol mozaïek, met veel tapijten langs de wanden en een fonteintje in het midden van de vloer op hun knieën gezeten aan een waterpijp te lurken. Nooit zal hij een glazen wieltje in zijn ruit laten zetten, zo'n ventilatorwieltje dat harder begint te draaien naarmate het harder waait, het mag niet van zijn huisbaas en het mag niet van zijn vrouw. Ik ken iemand, die heeft zo'n wieltje, hij beweert dat het hem vanuit de huiskamer een onmiddellijke betrokkenheid geeft met het gebeuren in het heelal. Plotseling overvalt mij een levensgrote angst. Geen ongerichte angst zoals ik hem soms heb. Ik sta met meer mensen in de motregen te wachten, de bus stopt en wij willen er allemaal tegelijk in, wat een rare gewoonte. Iemand geeft mij een zetje zodat ik wat meer naar achteren in de rij beland. Dan denk ik: ‘Het zijn schimmen, ze geven me een zetje en ik weet niet eens waarvandaan ze komen of waarheen ze gaan. Ze bestaan niet en toch hebben ze me een zetje gegeven, dat is een belediging. Ik ben bang’. Ongerichte angst is dat. Ik zie mezelf door de stad lopen en denk: ‘Wat maakt Maarten toch een rare bewegingen, hoe begeeft hij zich nu naar de trein, hij
begrijpt niet wat er om hem heen gebeurt maar loopt dapper door. Hij heeft tegelijkertijd angst, spleen, Weltschmerz, gespletenheid, somberheid, achtervolgingswaanzin, godsdienstwaan, hoogtevrees, angst, ongericht en hoofdpijn. Toch loopt hij dapper door’. Als ik dan eindelijk aankom in het ziekenhuis waar mijn moeder ligt zou ik zo door de vagina weer in haar baarmoeder willen kruipen - als die nog niet weggenomen is -, om geborgenheid te vinden.
Niet zó'n angst overvalt mij maar de angst dat het niet zo goed gaat met de wereld. Ik zie al het verkeer, ik zie de vierkante blokken waarin de mensen wonen, ik zie mijn eigen huis en hoop dat het niet tot zelfontbranding zal komen. Ik denk aan Japanse touristen die ik niet zo lang geleden voor het paleis Noordeinde zag staan. Is het voor die mensen nodig om zulke lange en nutteloze tochten te maken? De groepsleider vertelde over het paleis maar het boezemde de Japanners geen belang in, ze vonden het helemaal geen paleis, het zag er niet uit als een paleis, de vormen waren niet goed en waar was dan de toegang tot de Boeddhabeelden? Waar was de goudvissen-tuin en het theehuisje? Waar was het ceremoniëel, waar waren de zwaarden? Waar de kleine dwergboompjes, waar de courtisanes? Het was een neppaleis, de reisleider moest zich vergissen. Er kwam een vliegtuigje over dat letters met zich meevoerde: ‘Haagse paardedagen’. Alle hoofden van de Japanners gingen mee met het vliegtuigje en het bericht werd van man tot man, bescheiden, maar goed genoeg hoorbaar voor de reisleider, door gegeven: ‘Haakse Paalde Daaken?’ Een ander lacht erom maar mij maakt het bang. Een Nederlandse man bestelt in een franse bakkerij, ergens in Bretagne een brood. ‘Donnez moi un pain’, zegt hij, niet begrijpend dat hij dan net zo goed om een hersen zou kunnen vragen. Zijn vrouw strijkt zenuwachtig door haar haar en vraagt ‘Waarom begrijpen ze het nou niet Rob?’.
Ik zag bij Hoogeveen een moerasje, aan de einder waarvan nieuwe fabriekscomplexen zich verhieven, ik zag de vogels in het water, naast hen stond een bord hoog op de staken waarop de letters: ‘Natuurgebied, alleen bestemd voor wetenschappelijk onderzoek’. Dr. Meeuw? Dr. Muis? De hoogleraren Snoek en Baars? Drs. Pissebed? Wat een malligheid allemaal. Dat maakt me bang, er had moeten staan: ‘Alleen voor mensen en dieren en de natuur zelf’. Dat maakt echter geen indruk. De wetenschap moet met de wetenschap bestreden worden. Ik heb geprotesteerd tegen Portugal, voor Allende, tegen de straaljager, voor Bukovski en het haalt allemaal niets uit. Dat vragen ze dan aan je: ‘En denkt u dat het iets uithaalt?’ Je zou zo'n vrager dan wel een klap voor zijn kop kunnen geven, het sust immers mijn eigen geweten, ik doe toch wat, er gebeurt toch iets? Het gaat erom dat ik niet schuldig ben.
Waar komt die angst toch eigenlijk vandaan? Is er eigenlijk wel reden voor? Laatst heb ik het fornuis van de ijskast geplukt, hij zat er helemaal aan vastgekleefd. De bovendeksel van de ijskast was verschrikkelijk vies, vet en eigeel van jaren her zaten hier vastgekoekt. Met een lapje en koud schoon water heb ik de rommel ervanaf gewreven.
| |
| |
Toen wilde ik naar mijn psychiater rennen om het hem voor de schoenen te werpen: ‘Ik hoef mij helemaal niet aan te passen aan de maatschappij die u voorstaat, de wasmiddelen zijn overbodig, het kan ook met schoon water waaraan niets is toegevoegd. Weet u wel dat mijn ijskast nu al erg oud is en het nog steeds prima doet? Waarom zou ik iedere twee jaar een nieuwe ijskast moeten nemen? Mijn televisietoestel is al twintig jaar oud en vertoont nog niet het geringste mankement! Wat praat u toch van werkgelegenheid? Alles is met elkaar in tegenstrijd. Laatst ging ik met de pont over van Maassluis naar Rozenburg en toen heb ik mijn hand even in het Maaswater gehouden! Dacht u soms dat die hand daar is opgelost? Helemaal niet! De Waterweg bestaat niet voor negentig procent uit chemicaliën. Er wordt veel teveel gezwetst. Het is allemaal bedoeld om mij bang te maken, maar ik pik het niet langer. En dan zouden we ook nog de gevaren van verschoven ijskappen hebben, van door drijfgas verbaggerde ozonlagen om de gewone atoom- en waterstofbom niet te vergeten. Hoe moeten we zo nog leven? Ik geloof er niets meer van en zal u voortaan niet meer consulteren’.
Mijn angst komt eruit voort dat mensen met zo groot gemak in een jet vliegtuig stappen, ze weten niet eens hoe de motor werkt, hij komt voort uit het gemak waarmee de mensen knoppen bedienen, ze weten niet eens hoe de machines werken. Alles wat ik in huis heb kan ik zelf herstellen en is overzichtelijk.
De naaste is hier en de naaste moet hier lief worden gehad. Waarom reist Joop duizenden kilometers om voor de wereldraad van kerken scheikundeboekjes onder onnozele Kenyakinderen te verspreiden? En hij leeft daar nog als een vorst ook! En dan dat belachelijke, ongerichte gereis! Rondtochten door Frankrijk en gefrustreerd thuiskomen: het is hier niet zoals daar. Reizen is gevaarlijk en belachelijk, blijf thuis. Ik zie mijn vriend Hans op een kleurenfotootje met een Braziliaans armoedig gekleed meisje op schoot zitten in een wankele kano in het Amazone-gebied, boomstronken en lelies oprijzend uit prachtig grijsgroen water. Mijn vriend kijkt mij aan en trekt een gezicht alsof hij zeggen wil: ‘Tja, ik weet het ook niet hoor, dit is het hoogtepunt van mijn reis maar ik weet niet of ik hiervoor eigenlijk gekomen ben, al dat wachten op de vliegvelden, bij busstations en in de receptiekamers van de hotels, is het eigenlijk wel de moeite waard geweest? Thuis verveel ik me en hier verveel ik me nog meer!’.
Waarom maken mannen van een zekere geestelijke stand niet ouderwets ruzie meer met elkaar? Laatst was Hans Locher bij me die aanmerkingen had op een Brazilier die in mijn kamer hangt. Je ziet er drie ruiters op onder een boom staan. ‘Dat is je reinste kitsch’, heeft hij gezegd, het werd een hele ruzie. Tenslotte zie ik: ‘Goed ik zal het schilderij weghalen als jij dat haar dat over je oren hangt afknipt want dat is mij een gruwel in het oog. Schilderij de deur uit en haar van de oren weg’. Wat een opluchting! Niemand uit huis gelopen, geen vriendschappen verbroken, nee iedereen is tevreden geweest, het was net of we een taboe doorbroken hadden alleen maar door elkaar eens de waarheid te zeggen. Weet u wat er volgde? Champagne! Zo bang zijn we geworden om elkaar de waarheid te zeggen. Ja,
| |
| |
arbeiders ruziën, maar intellectuelen niet meer, tenminste niet meer met geopend vizier, het is allemaal parlementair gezwets en steken onder de gordel geworden. Ook degeen die ongelijk heeft heeft ‘inspraak’.
Ik begrijp niet waarom mijn naaste in Vietnam woont. Zonder de communicatiemiddelen van vandaag de dag - die ook onze manier van oorlog hebben mogelijk gemaakt -, is mijn naaste nog steeds mijn buurman en zo wil ik ook leven. Ik wil niet reizen, ik wil de waarheid spreken, ik wil de machines om mij heen begrijpen en ik wil in mijn buurman mijn naaste zien. Ik geloof niet meer in de ‘gironaaste’ omdat ik zelf nog nooit iets van een gironaaste heb gekregen. (De gironaaste is dat mannetje op Vuurland dat tot nog toe electriciteit had en nu door mij via de giro, een bankinstelling en op 't laatst een vrachtwagenchauffeur, een petroleumlamp krijgt aangeboden uit louter Christelijkheid: ‘Die mensen hebben het daar niet best, we gaan iets voor ze arrangeren, we gaan er iets aan doen’).
Ik zat op het bankje in de zon en weer kwam mij de breuklijder in gedachten, de enige die me even gezelschap had gehouden. Wat een klager. Hij betaalt aan het ziekenfonds en er is nu al voor tonnen aan hem gedokterd en nog blijft hij klagen, een zuinig type met een pruilmondje en een gleufhoed, een zeur, iemand die nooit plezier wil hebben en de zon ook niet in het water kan zien schijnen. Ik wenste hem van allerlei slechte dingen toe. Een eeuw geleden hadden ze niets aan zijn geval kunnen doen en nu van alles, waarom wilde hij dat niet inzien? Ik was wéér alleen en zag wéér de automobilisten voorbijzoeven, de hele dag had ik al een soort gevoel van lichte walging en angst. Nu keek ik vanonder mijn bloeiende heester naar boven en zag een jet vliegtuig langs het zwerk vliegen, hij volgde daar zo een kaarsrechte baan, precies op het landingsveld van Schiphol aan, dat ik er bang van werd. Ik dacht: ‘Alles wordt zozeer door computers en machines gestuurd dat hij met zijn vleugels nu maar een centimeter naar links of naar rechts hoeft uit te wijken en er is een scheur in de dampkring van hier tot Hong Kong’. Waar komt al die angst vandaan? Wij weten het niet. Ik zag een paar vogeltjes vliegen en dacht: ‘Ja, die leven nog omdat ze hier in een beschermd stukje zitten, ze leven in een grote perspex doos die over onze hele wijk heenstaat, omdat die doos er is groeien hier de bloempjes nog en kunnen de vogeltjes hier beschermd vliegen, onze maatschappij is zo raar en ingewikkeld geworden dat we de natuur overal met perspex dozen hebben moeten beschermen tegen straling en ik weet niet wat al’.
Opeens gleed alle angst van me af: die perspex dozen waren er helemaal niet. Het vogeltje vloog ongehinderd tussen mij en de zon, als hij de kracht had zou hij, zonder enige belemmering op zijn weg te vinden, naar de maan kunnen vliegen, alles was nog prima met de natuur, er hoefden helemaal geen zorgen te worden gemaakt, de heester achter mij bloeide haast vanzelf, op gewone lucht uit de dampkring en op gewoon regenwater uit gewone wolken. En hoe lang was het eigenlijk geleden dat ik met Huib Drion bij Nunspeet had gefietst? We hadden op een gegeven moment wel twee minuten lang een citroengeel vlindertje op haar vlucht gevolgd, toevallig nam het hetzelfde pad als wij. Wat maakte ik mij eigenlijk zorgen? Wat ozonlaag, wat atoombom, wat Vietnam, wat verre reizen, wat gebrek aan ruzie onder intellectuelen, wat naaste die je nimmer ontmoeten zult... als ik daar allemaal niets mee te maken wil hebben? Ik kan gelukkig wonen in mijn flat, de vogels vliegen echt en mijn buurman is de naaste, van de zomer zal ik bij hem op het balkon zitten, net als verleden jaar met een lekker glaasje voor ons op de balkonrand. Wat kan ik er aan doen dat nu eigenlijk niemand de tijd heeft gevonden om even naast mij te komen zitten? Niets, juist en daar gaat het om... ik ben niet schuldig, ik doe mijn best.
Behalve het jongetje met de spijkerbak is ook dat iets dat Jezus ziet vanaf zijn kruis. Hij ziet mij en glimlacht, hij glimlacht omdat ik nog niet alle hoop heb verloren en nog steeds durf te menen dat ik de wereld wel verbeteren kan. Dan sluit hij zijn ogen en wordt in het graf gelegd. Daar doet hij zijn ogen open en ziet een teddybeer recht tegenover hem. ‘Je zult niet ten hemel varen’, zegt het beest, ‘want het draaiboek is alweer veranderd. Nu zal ik je op moeten eten zodat er niets meer van je over is ten tijde van je opstanding, want de mensen moeten toch echt geloven dat je ten hemel bent gevaren’. ‘Ja, maar gaat dat opeten niet verschrikkelijk pijn doen?’, vraagt Jezus, ‘en wanneer moet het dan gebeuren?’. ‘Over drie dagen’, antwoordt de teddybeer, ‘maar ik zal mijn uiterste best doen om je zo min mogelijk pijn te bezorgen, denk je zelf ook niet dat het het beste is als ik maar bij je hoofd begin?’. ‘God allemachtig’, zegt Jezus, ‘wat is de Vader toch allemaal met mij van plan?’. ‘Ja, meer weet ik ook niet’, glimlacht het beertje, ‘laten we er nu maar het beste van maken’. ‘Je zegt het’, mompelt Jezus en zijn gelaat licht op. ‘Wat had je gedacht van een spelletje Canasta?’.
|
|