| |
| |
| |
[339]
Tutto sbagliato
(alles verkeerd)
Frederik Bokshoorn
Indien men de totstandkoming van de Italiaanse eenheid met die van de Duitse eenheid, een simultane gebeurtenis, vergelijkt, springen niet de overeenkomsten maar de verschillen in het oog. In Duitsland was er eerder te veel dan te weinig Duits gevoel. De grote moeilijkheid was daar dat gevoel in politiek om te zetten, een taak die ten slotte Bismarck op zich nam.
In Italië lagen de problemen omgekeerd. Door een samenloop van omstandigheden was het land in 1861 één, vooral dank zij de diplomatieke alchemie van de Piemontese staatsman Cavour. Politiek gesproken, was alles gelukt, Maar die politiek had zich feitelijk in een luchtledig voltrokken. Er beantwoordden geen Italiaanse gevoelens van saamhorigheid aan.
Van alle Risorgimento-figuren heeft een van de weinigen die niet slechts sluw maar ook intelligent waren, D'Azeglio, dat het allerbest begrepen. Misschien kwam het doordat deze man - vóór Cavour premier van Piemont - behalve staatsman ook schrijver en schilder was. Hij vond in elk geval zeer pittoreske formules voor dat principiële gebrek van het nieuwe Italiaanse volk aan goede nationale cohesie. Zo vergeleek hij de Risorgimento met een keuken waar allerlei bedrijvige koks hun best deden om het maal van de Italiaanse eenheid te bereiden. Wat zij echter over het hoofd zagen was dat al de ingrediënten waarmee zij werkten, ‘stonken’.
Anders dan Cavour die nooit zuidelijk van de Apennijnen was geweest, kende namelijk D'Azeglio wat later Italië zou heten, enigszins. Hij had er in zijn jeugd met zijn schildersezel rondgezworven, en hij voorzag grote problemen als men net zou doen alsof al die bewoners van het schiereiland op het moment wachtten om elkaar om de hals te vliegen. De Italianen haten elkaar meer dan dat zij elkaar liefhebben, waarschuwde hij, maar als zij dan met elkaar naar bed willen, kon hij maar één afloop voorspellen. Die promiscuïteit zou hun allen zonder onderscheid de pokken bezorgen.
In het analfabetische zuiden ‘gebeurde’ zo meer de eenheid van Italië dan dat men er zelf een bijdrage voor leverde. Maar in het noorden was de voorbereiding op het grote feit niet veel beter, kort voordat Cavour aan zijn alchemie begon. Het is later gewoonte geworden van Piemont een soort ‘Pruisen’ van Italië te maken. Men kan zich echter geen Pruisen voorstellen waar het gebruik van het woord ‘Duits’ verboden was. De koningen van Piemont, die later koningen van Italië zouden worden, lieten daarentegen in de Piemontese pers het woord ‘Italiaans’ vrijwel tot het laatst censureren, als iets wat alleen maar op slechte gedachten bracht.
Italië's eenheid is derhalve op een zeer merkwaardige wijze tot stand gekomen. Vijf procent - de schatting is van Luigi Barzini - was ervoor, 95 procent ertegen.
De eerste spurter, Piemont, was in 1845 nog zover van de rol verwijderd die de Piemontezen ca. tien jaar later bij de unificatie van Italië zouden spelen, dat het in dat stamland van het latere Italiaanse koningshuis toen nog verboden was om over de aanleg van spoorwegen te debatteren. Zelfs technische bladen mochten het probleem niet behandelen!
Camille de Cavour, de Franssprekende Piemontees die voor het eerst zo zuidelijk als Florence kwam toen hij al de Willem van Oranje van Italië geworden was - Rome en Napels heeft de grote unificator van zijn land nooit aanschouwd -, zag toen meer in spoorwegen dan in politiek. Hij publiceerde in Parijs, ver van Piemont, het een en ander over het onderwerp. Daarvoor werd hij met verbanning uit Piemont gestraft. Men moet er niet aan denken wat er van de eenheid van Italië terecht zou zijn gekomen indien deze man, de enige man met een kop onder
| |
| |
allerlei unificators met vage gedachten, niet op tijd was teruggekeerd om alle fouten goed te maken die alle andere Italianen inzake Italië maakten.
Helaas stierf Cavour (1810-1861) nog jonger dan Willem van Oranje. Gezien de verdere ontwikkeling van de Italiaanse eenheidsstaat begrijpt men waarom die vroege dood zo'n grote rol speelt in elke Italiaanse ‘if’-geschiedenis.
Het lag in elk geval meer aan Cavour dan aan Piemont dat de koning van Piemont in 1861 koning van Italië kon worden. De fascisten, hoewel voor dominerende persoonlijkheden geporteerd, zouden later het onmiskenbare liberale geestesmerk van de unificator een bezwaar gaan vinden. Hun historici exalteerden Piemont, geprezen (!) als de ‘meest autoritaire, meest reactionaire, meest militaire en meest militaristische staat’ van het schiereiland, ten kost van Cavour zelf, maar zetten daarmee de zaak op de kop.
Als Oostenrijk, de Europese staat die het tot 1859 in Noord-Italië voor het zeggen had - lezers van Josef Roth dienen te weten dat Radetzky in Italiaanse geschiedenisboekjes precies dezelfde plaats inneemt als Alva in de onze -, niet de fout had begaan de verkoop van Piemontese wijnen naar Wenen zwaar te belasten, was ongetwijfeld ook in Piemont de ontwikkeling zeer, zeer langzaam verlopen. Zij verliep overigens al slecht genoeg toen Turijn zich officieel aan het hoofd van de Risorgimento-beweging plaatste.
Pas toen Cavour in Parijs niet slechts droge stukken over economie in de bladen plaatste maar de fleur van de Piemontese vrouwelijkheid in het bed van keizer Napoleon III wist te deponeren, werden de uitzichten beter, vooral toen Napoleon zich voor die Piemontese vrouwen in Parijs ‘revancheerde’ met Franse soldatenin Italië. Het ‘militaristische’ Piemont kon nu tonen wat het militair waard was. In de slagen van Magenta en Solferino (1859) liet het zo consequent verstek gaan dat Napoleon III, na het eenzijdig gestorte Franse bloed, het met het beide keren verslagen Oostenrijk onmiddellijk op een accoord gooide.
De grootste enthousiasten voor de eenheid van Italië vond men feitelijk niet in maar buiten Italië.
Open my heart and you will see
Graved inside of it, ‘Italy’.
Such lovers old are I and she;
So it always was, so it still shall be!
Aldus de Engelse dichter Robert Browning. Een van de merkwaardigste verschijnselen van de 19de eeuw was inderdaad dit dat er in diverse Europese landen toen een ‘Italiaans patriottisme’ leefde, veel warmer dan dat van de Italianen zelf, en de Engelsen spanden daarbij wel de kroon. Zij waren trots op hun koningin Victoria maar als men hun vroeg voor welke persoonlijkheid zij naast haar de meeste waardering hadden, ontving men tot in het begin van de 20ste eeuw slechts één antwoord: de mobiele Italiaanse vrijscharenhoofdman Giuseppe Garibaldi.
In het voorwoord van zijn beroemde trilogie over het leven van de man schreef de historicus George Macaulay Trevelyan in 1907:
‘He touched a chord of poetry and romance still latent in the heart of our city populations, so far removed in their surroundings and opportunities from the scenes and actions of his life’.
Alleen Carlyle, de ‘hero-worshipper’ bij uitstek, ergerde zich vreselijk aan de voorkeur van zijn landgenoten voor Garibaldi, volgens hem ‘the most absolute incarnation of zero’. Hij had zijn positie gemeen met die ook betrekkelijk weinige Engelsen die nooit aan enige verering voor Mussolini meededen en waartoe, om een illuster voorbeeld te nemen, Churchill niet behoorde.
In 1864 bezocht Garibaldi Engeland. Er deden zich zulke scènes van hysterisch enthousiasme voor dat Londen tot 1897, het 60-jarig regeringsjubileum van koningin Victoria, moest wachten om iets vergelijkbaars te beleven.
Deze dingen begrijpt men pas goed indien men tegelijk bedenkt dat Engeland nagenoeg geen belang had bij de dingen die in Italië gebeurden. Het was een uitgesproken politiek sentimentalisme dat hier aan het woord kwam. Waarschijnlijk kwam het doordat zoveel Engelsen toen een klassieke opvoeding kregen. Voor hun positie in de wereld was het volkomen indifferent of Italië nu één werd of verdeeld bleef. Misschien was het, van Engeland uit gezien, zelfs beter geweest als Italië verdeeld was gebleven want het verenigde Italië zou zich later soms bijzonder naar tegenover Engeland gedragen. Maar al deze gezichtspunten weken voor wat Trevelyan zonder al te veel overdrijving een ‘passionate enthusiasm’ noemde, ‘pure of all taint of materialism and self-interest’.
De koude Engelsen waren dus enthousiast, en andere koude Europese volken deelden min of meer in dat enthousiasme voor de Italiaanse zaak. Wat al die buitenlandse enthousiasten vergaten was dat vrijwel
| |
| |
niemand in Italië warm liep voor Italië.
Bekend is dat de Dekabristen, die in 1825 van een Russische troonopvolging gebruik wilden maken om hun land een constitutie te geven, hun analfabetische aanhang moesten wijsmaken dat ‘Constitutie’ een prinses was die het bijzonder goed met hen meende.
Minder bekend is dat de Italiaanse Risorgimento, de nationale ‘wederopstanding’, zich ongeveer honderd jaar geleden voltrok in een land dat eens klassiek cultuurgebied mocht zijn geweest maar toen voor 75 procent door analfabeten werd bewoond, met spitsen van 100 procent in grote delen van het zuiden. Het begrip ‘Italia’ zei deze mensen niet veel. Een groot percentage van de toekomstige Italianen dacht aan ‘La Talia’ of zo iets, in elk geval aan een vrouw. En daar het een beroemde dame leek waarom allerlei heerachtige personen zich nogal druk maakten, interesseerde hun de zaak persoonlijk bitter weinig.
Toen het tot deze mensen doordrong dat het om hun toekomstig vaderland ging, was overigens niets gewonnen. Een Italiaans nationaal gevoel ging niet aan Italië vooraf maar volgde er zeer langzaam op. Het koninkrijk Italië kon in 1861 in geografisch opzicht worden uitgeroepen. Aan de cohesie van zijn delen ontbrak zoveel dat zeker 20 miljoen van de 25 miljoen mensen zichzelf geweld moesten aandoen als ze zich nu werkelijk als Italianen wilden voelen. Zij waren eenvoudig overvraagd.
En zo was het feitelijk met alle begrippen die heerachtige personen in die tijd in omloop brachten. ‘Democratie’ bijvoorbeeld. Van tijd tot tijd komt in Italië een Vesuvius van ‘democratie’ tot uitbarsting. Dan blijft het niet bij een rookpluim, maar wordt het werkelijk zaak zich voor de lava in veiligheid te stellen.
De eerste slachtoffers zijn meestal helaas de Italianen die een zeker idee van democratie hebben. Want bij zo'n eruptie zijn ideeën meer een hindernis dan een vehikel. Wie ze uit, valt aan het ongeduld ten offer.
Een mooi verhaal wordt in dit opzicht van een 19de eeuwse Italiaanse dichter, Giovanni Prati, verteld. In het wilde revolutiejaar 1848, toen iedereen meer democratisch was dan zijn buurman en er aan de revolutie geen kop en geen staart kon worden gedraaid, stelde Prati in Florence voor om wat rustiger met het grote woord democratie om te gaan. Hij werd, aldus een chroniqueur, ‘zo mishandeld dat hij bedlegerig werd’. Desondanks kwam de politie aan zijn deur met een bevel om Florence op staande voet te verlaten ‘daar hij de publieke verontwaardiging had opgewekt’.
Dat waren toen nog civiele tijden. Wie nu tegen het woordfetisjisme van de gemiddelde Italiaan ingaat, kan nog heel andere dingen beleven. De zaak wordt zelfs al op scholierenniveau met revolverschoten uitgevochten. Maar woorden zonder inhoud kunnen soms nuttiger zijn dan woorden mèt, vooral voor Italiaanse politici die weten dat zij met inflammabele kiezers te maken hebben. Voorzover zij niet uit een oude doos komen, komen zij dus uit het lucifersdoosje.
Zo is het, om te beginnen, met het begrip ‘Italia’ zelf gegaan. In het gebruik kan men duidelijk twee fases onderscheiden. In de eerste fase was het gebruik verboden omdat het zo subversief klonk. Kort voordat de notabelenstaat Piemont zich aan de top van een federatieve beweging voor de eenheid van het land plaatste, een zaak die vervolgens volkomen uit de hand liep, werd men ook daar door de politie opgebracht als men het zich wat luid liet ontsnappen.
Daarna kwam onmiddellijk de tweede, taalfetisjistische fase. Iedereen riep Italia! Italia! Maar iedereen stelde er zich feitelijk iets anders onder voor. Het was alsof alle Europeanen na Wereldoorlog II slechts Europa! Europa! geroepen zouden hebben, zo hard en zo indringend dat alle souvereine staten spontaan hun rechten zouden hebben afgegeven. Het Europa dat dan ontstaan was, zou precies lijken op het Italië dat in 1861 ontstond en dat geen enkel probleem heeft kunnen oplossen omdat het uit een weefsel van woorden bestond.
Het bleek om die reden slechts voor één ding goed. Men kon het altijd heel gemakkelijk in een buitenlandse oorlog lanceren. Niemand die dat beter begrepen heeft dan de journalist all'italiana Benito Mussolini. Dat de man ook nog socialist was, deed er hoegenaamd niet toe. Het Italiaanse socialisme was eveneens nooit veel meer dan een experiment in taalfetisjisme. Daarom heeft het zo snel het veld moeten ruimen voor andere fetisjismen, eerst het fascisme en dan het communisme.
Mussolini heeft Italië op die manier tot tweemaal toe in een wereldoorlog weten te verwikkelen die het land niet aankon. In zekere zin was hij trotser op zijn prestatie van 1915 dan op die van 1940 want in het laatste geval was hij zelf de baas over de beslissing.
In 1915 was dat nog anders. Hij was toen een van de voormannen van een partij, de socialistische, die in meerderheid uit oorlogstegenstanders bestond. Hun pech was dat zij aan woorden een zekere zin wilden geven.
| |
| |
D.w.z. zij trachten deze belangrijke zaak zoveel mogelijk buiten de passies van de piazza te houden. Mussolini bracht haar daarheen, en als in 1915 niet juist zoveel socialisten Mussolini in plaats van de officiële partij waren gevolgd, was Italië toen nooit in de oorlog gegaan. De socialisten die voor interventie waren, beslisten de zaak. Zij werden daarbij door de vakbonden geholpen die de regering in Rome onder druk zette met de leus: Oorlog aan de grens of oorlog thuis. En dat was dan eigenlijk het einde van het socialisme in Italië. Ook dit was slechts enige tijd een toevluchtsoord voor woordfetisjisten naar de mode van de dag geweest.
Nu hebben zij zich dan over het communisme ontfermd. Het gebeurt niet vaak dat men zich op een zeker medegevoel met de ideologische posities van de quasi-proletariërs in het Kremlin betrapt. Maar men neigt er toe als men ziet wat de Italianen als communisten, na bij de Russen hun voornaamste inkopen te hebben gedaan, ten slotte ook weer van dit artikel hebben gemaakt.
Het Italiaanse communisme is heel moeilijk aan de hand van Karl Marx te verklaren, zoals diverse interpreten van zijn aard al hebben trachten duidelijk te maken. Waarschijnlijk komt men verder met een mixtuur van Alphonse Daudet en Carlo Goldoni.
Alphonse Daudet laat in zijn Tartarin sur les Alpes een gids uitleggen waarom het niet zo erg is als men in een afgrond tuimelt. Het is slechts een schijnbare salto mortale. Er is namelijk voor gezorgd dat op de bodem van elke afgrond een gerieflijk matras aan de val elk risico ontneemt. Het Italiaanse communisme varieert dit in zoverre als het zegt dat de Italiaanse kiezer rustig in het communisme kan springen want niet slechts de democratie is er beter. Men kan eventueel zelfs een beter kapitalisme met elkaar afspreken. En het spreekt vanzelf dat onder het communisme de katholieke religie van het Italiaanse volk veel ‘echter’ kan worden beleefd. Er zal, kortom, door het communisme niets aan de Italianen ontroofd worden. Het is slechts de weg om wat men heeft, nog beter te krijgen. En zo is het communisme in Italië in de eerste plaats een toevluchtsoord geworden van dezelfde goedgelovigen die het fascisme aan zijn aanhang hielpen. De P.C. is de partij geworden van de ‘massabourgeoisie’. Dat kon natuurlijk alleen door een matrassenpolitiek want geen bourgeoisie, ook niet de kleinburgerlijkste, zou bereid zijn geweest een oorspronkelijk proletarische partij te volgen als zij zich daarbij zou bezeren.
En dit brengt ons zonder moeilijke overgangen op Carlo Goldoni en diens Harlekijn, dienaar van twee heren, waar de scène meer buitenlands wordt.
De Italiaanse CP zit, als oorspronkelijk proletarische partij, zwaar aan de Sovjets vast. Op zichzelf zou dat geen bezwaar hoeven te zijn want Rusland heeft zich intussen ook volledig in de richting van de massabourgeoisie ontwikkeld. Bovendien hebben de Italiaanse en Russische massabourgeoisieën hun voornaamste bron van inkomsten, de staatsbureaucratie, met elkaar gemeen. Maar voor dit veelbelovende bilaterale vlak zijn de omstandigheden niet rijp. De Russische staatsbourgeoisie wil geen afstand doen van een ideologisch goed, dat op de een of andere manier aan haar is blijven kleven, haar niet bijzonder goed staat, maar haar althans de gelegenheid geeft haar imperialistische buitenlandse politiek van een goede ‘bovenbouw’ te voorzien. Rusland is imperialistisch onder het mom van de ‘bevrijding van het internationale proletariaat’ te willen. Dit schrijft de met Rusland gelieerde communistische partijen voor in hun diverse nationale operatieterreinen naar een dictatuur van het proletariaat te streven.
Daarmee kan de Italiaanse CP nu niet meer dienen. Maar aan de andere kant kan zij de Sovjets ook niet eenvoudig de rug toekeren. In de eerste plaats niet omdat zij weet dat die Sovjets voor een onberekenbaar maar zeker niet onaanzienlijk deel van de partijleden iets positiefs voorstellen. Het wemelt in de partij zelfs nog van Stalinisten. En in de tweede plaats omdat de Sovjets, mochten zij echt eens boos worden, de partij nog steeds onderste boven kunnen keren.
En hier begint de harlekinade, een gedrag dat de Sovjets een gewaarwording van déjà vu moet geven als zij bijvoorbeeld zien hoe de Italiaanse communisten nu doende zijn om audiënties in de Verenigde Staten te krijgen.
Audiënties hebben in het land van de paus een zeer speciale betekenis daar zij min of meer op een placet neerkomen. Met andere woorden: de Italiaanse communisten willen hun erkenning aan beide kanten, willen de dienaar van twee heren worden.
Velen hebben zich daar verrast over getoond. Zij kennen blijkbaar de Italiaanse diplomatieke geschiedenis niet, die vol is van zulke experimenten.
In 1914, enige maanden voor het uitbreken van de oorlog, deed de Italiaanse diplomatie de volgende proef:
1. | Als derde partner van de sinds 1882 bestaande Triple Alliantie met Duitsland en |
| |
| |
| Oostenrijk legde zij zich formeel vast dat er binnen vier weken drie Italiaanse legercorpsen in de Elzas zouden zijn als Duitsland tegen Frankrijk zijn troepen zou mobiliseren. |
2. | Tegelijk trachtte zij over Londen te bereiken dat dit geval zich nooit hoefde voor te doen. Maar die onderhandelingen liepen op niets uit daar de Engelsen geen oplossing voor dit probleem van hogere diplomatie wisten. |
‘Italië wenst de kwadratuur van de cirkel, aldus Sir Eyre Crowe, de hoogste man in het Foreign Office. Zonder zich bloot te stellen aan een verandering van geloof, wil het in de Triple Alliantie blijven en toch geen oorlog met Frankrijk hebben. Geen Anglo-Italiaanse “formule” kan dit ethische probleem oplossen’.
Toen puntje bij paaltje kwam, werd het probleem dan ook uitgesproken onethisch opgelost. De drie Italiaanse legercorpsen zetten zich, toen de mobilisatie kwam, niet naar de Rijn in mars. Italië bleef ondanks zijn afspraken eenvoudig neutraal. De Triple Alliantie was een aardige zaak geweest om Italië tussen 1882 en 1914 een interessante militaire postuur te geven. Die echte oorlog veranderde echter alles; ook alle handtekeningen die de Italiaanse diplomatie had gezet.
Werd er elders in Europa over woordbreuk gesproken? Dit bewees volgens Salandra, die in die dagen eerste minister was, slechts dat het buitenland Italië's heiligste goederen niet kende. Hier waren geen verdragen gebroken, hier waren deze verdragen ten offer gebracht aan een hogere instantie, door Salandra met religieuze ijver sacro egoismo genoemd.
In 1939 was het van hetzelfde laken een pak. ‘Pact van staal’ met Hitler, het balkon op de Piazza Venezia met een gieter die wel het onophoudelijkst martiale taal urbi et orbi had uitgestort: de teerling leek geworpen. Maar toen puntje bij paaltje kwam, was Italië wéér neutraal, al noemde de man met de helm op het balkon die hem onaangemeten situatie dan liever ‘non-belligerentie’.
En in 1975 is het weer zo, nu in minder militaire, maar ideologische termen. In het land bestaat een grote communistische partij die sinds dertig jaar de Russen niet minder grote illusies heeft gegeven dan de Italiaanse diplomatie van voor Wereldoorlog I de keizers in Wenen en Berlijn en Mussolini Hitler. En nu zijn klaarblijkelijk de Russen aan de beurt om te ontdekken dat zij de co-belligerentie van hun Italiaanse vrienden op het supreme moment wel kunnen afschrijven. Deze hebben, zolang het hun postuur kon dienen, zich gaarne in hun
| |
| |
schaduw genesteld. Italianen maken bij voorkeur indruk op elkaar met machtige patroons die zij achter de hand hebben. Maar op een gegeven moment hebben zij het gevoel aan ‘sacro egoismo’ te moeten gaan doen en de oude patroon tegen een nieuwe te moeten gaan uitspelen.
In 1915 lieten zich de Italianen zwaar betalen voor hun overgang naar de geallieerde kant, in 1943, toen het fascistische Italië toch hopeloos met de Nazi's verstrikt was geraakt, leverde het zich net op tijd aan de geallieerden over om niet al te wrange vruchten van Mussolini's stupiditeiten te hoeven te plukken, en in 1975 ziet het er naar uit dat ook de Italiaanse communisten in de gaten krijgen dat hun toekomst niet (meer) bij de Russen ligt.
De Italiaanse economie is nu kapotgestaakt en het zal binnenkort moeilijk worden om het volk duidelijk te maken dat dit aan iets anders heeft gelegen dan aan de destructieve driften die de communistische partij, via de door haar beheerste vakbonden, daar jarenlang op heeft botgevierd, waarschijnlijk verleid door de gedachte dat het Italiaanse neo-kapitalisme even sterk was als het neokapitalisme in sommige andere Europese landen.
De Russen kan dat wèl zijn. Zij zien dat als de voornaamste taak van de communistische partijen in West-Europa. Maar voor de Italiaanse communisten die als alle Italianen in dat kapotgestaakte land moeten blijven wonen en persoonlijk eigenlijk ook zeer aangename herinneringen aan tien jaar neo-kapitalisme overhouden - de levensstandaard steeg toen meer dan in honderd voorafgaande jaren - is dat een andere kwestie.
Gelukkig zijn de Italianen bereid tot een grote vergeetachtigheid als iemand hier zeer onprincipieel volteface maakt. En als men het goed bekijkt, heeft die grote Italiaanse communistische partij inmiddels een geweldige wending van links naar rechts, van de staker naar het slachtoffer van al die stakingen en van de wanorde naar de orde genomen. Dat wil zeggen: zij herhaalt in het groot de operatie Mussolini in de jaren tussen 1914 en 1922.
Vóór 1914 bestond er in Italië geen ferventere oproeper tot stakingen te pas en te onpas dan deze uiterst links staande socialist. Voor de eindeloze stakingen die Italië na de oorlog teisterden, had hij feitelijk het zaad uitgestrooid. Maar via oorlogsverheerlijker was Mussolini intussen een gans andere figuur geworden. Met de ‘Sint-Vitusdans’ van de stakingen moest het nou maar eens uit zijn, vond hij, en daarmee werd hij de aangewezen man voor een ander publiek.
Het fascisme stond nog geenszins duidelijk rechts toen het om deze reden een toevlucht voor het geteisterde Italiaanse burgerdom werd. De burgerlijke partijen vonden al die stakingen natuurlijk ook niet goed. Maar zij deden er niets tegen. De fascisten daarentegen ondernamen stiafexpedities tegen stakers. Dit maakte de fascisten er niet linkser op, te meer daar zij zagen dat zij, op deze weg voortgaande, een ‘volkspartij’ konden worden.
Dat willen de communisten nu ook: een partij voor het volk worden, niet slechts een voor arbeiders. Burgerlijken en adellijken zijn ook welkom. (De partijsecretaris, Berlinguer, is zelf een markies.)
In Italië gaan zulke dingen. De christenen begonnen daar ook in de oppositie. Na verloop van tijd kwam keizer Constantijn.
Keizer Constantijn heeft, zoals bekend, steeds in het midden gelaten of hij persoonlijk nu ook christen was geworden. Maar er ‘stemden’ toen zoveel mensen christelijk. Het zou zonde zijn geweest als deze man die om de troon moest vechten niet op de gedachte zou zijn gekomen het ook eens met de stemmen van de christenen te proberen. Zij maakten wel de indruk hun rijk niet op de aarde te zoeken. Maar tot aan Constantijn had geen Romeinse keizer hen waarlijk voor de keus gesteld. Constantijn deed het, met nogal verrassende resultaten. De christenen regeerden zo bijzonder graag mee dat zij in een minimum van tijd de nu oppositie geworden heidenen uit alle ambten verdrongen. Om maar te zwijgen over wat zij verder met die ‘reactionairen’ deden. Maar martelaar heet men onder die omstandigheden niet meer, ook als het einde even stuitend is. Hugo de Groot, als theoloog, verrichtte een daad van meer dan eenvoudige rechtvaardigheid toen hij als een van de eersten uitrekende dat de heidenen, door de christenen omgebracht, een veelvoud bedragen moeten hebben van de christenen, door de heidenen vervolgd.
De regie van dergelijke zaken kan men evenwel aan de Italianen toevertrouwen. Zij weten hoe zij martelaarsgeschiedenissen moeten hanteren.
Aan hele generaties schoolgaande Italianen is de Risorgimento als een heroïsche zelfbevrijding voorgesteld. Opdat de legende niet door meer kritische geesten kon worden verstoord, gingen bijna alle desbetreffende archieven dicht, bleven correspondenties ontoegankelijk en kreeg ook het onderwijs uitgesproken ‘positieve’ en patriottische taken.
In 1912 had een Piemontese schoolmeester,
| |
| |
Luigi Cesare Bollea, al in de gaten dat Italiaanse schoolkinderen over de Risorgimento hoofdzakelijk sentimentele onzin te horen kregen. In Turijn bestudeerde hij documenten en trachtte die ook uit te geven. Het verwikkelde hem in hoogst langdurige en onaangename kwesties met de politie en met de rechtbanken. De zaak kwam ten slotte zelfs in het parlement. De toenmalige Italiaanse minister-president, Giolitti, verklaarde officieel dat de Risorgimento van een halve eeuw eerder nog veel te vers was om op de historische ontleedtafel te worden gelegd. ‘Het zou niet juist zijn, aldus Giolitti (een van de nuchterste staatslieden die Italië ooit had!), indien mooie legenden door historische kritiek zouden worden gediscrediteerd’.
Voor het goede patriottische doel bleven dus vele Risorgimento-archieven voor onderzoek gesloten, soms tot na Wereldoorlog II, en ook nu zijn er nog heel wat, bijvoorbeeld die van het koninklijk huis, ontoegankelijk.
Dit nota bene in een tijd dat men in het Vaticaanarchief de deuren voor de legendenkritiek open zette.
In en buiten Italië heeft de regie uitstekend gewerkt. Er ontstond een communis opinio over de Risorgimento die zeer voordelig voor het Italiaanse eigengevoel was. De nadruk daarbij valt, als altijd in Italië, op de ‘bloedoffers’, d.w.z. op de mensen die voor hun idealisme hun leven veil hebben gehad. Reeds het christendom heeft zich op die manier vanuit Rome over heel Europa verbreid, hoewel het voor de beroemde Belgische Bollandistenschool - die helaas achttien eeuwen te laat aan haar taak begon -, een kleinigheid is geweest om te bewijzen dat nergens zo weinig martelaren voor het geloof zijn gevallen als juist in Rome en Italië.
Een vrome propaganda overdekte echter steeds dit kardinale feit. Zoals de president de Brosses het in de kritische maar geestige eeuw van de Verlichting formuleerde: ‘Quand on se fait besoin de quelques reliques en pays étrangers, le Pape n'a qu'à descendre ici (in Rome waar de catacomben zijn) et crier: Qui de vous autres veut aller être saint en Pologne? Alors, s'il se trouve quelque mort de bonne volonté, il se lève et s'en va’.
Zo ging het feitelijk ook in de negentiende eeuw nog met de meer patriottische ‘export’ van Risorgimento-martelaren, met het doel om Italië een waardige morele plaats onder de nationale volken van deze wereld te geven.
Deze zaak zou slechts historische waarde hebben als nu niet weer dezelfde regie aan het werk was. Een eeuw geleden zetten de Italianen Garibaldi op een voetstuk om te doen vergeten dat eigenlijk niemand met hem had meegedaan. Thans schijnt heel Italië uit mensen te bestaan die Gramsci vereren.
Gramsci heeft op Garibaldi bovendien nog voor dat hij veel beter in de Italiaanse martelaarstraditie past. De Italiaanse CP, de meest ‘clericale’ onder alle communistische partijen die er bestaan, heeft dat punt uitstekend begrepen en exporteert hem dan ook op een manier die De Brosses onmiddellijk zou kunnen thuisbrengen. Gramsci is ongetwijfeld een interessante figuur, zoals ook diverse geëxporteerde christelijke martelaren interessante figuren waren. Maar evenals bij die martelaren, zou men de vraag kunnen stellen hoeveel van dat posthume gesol met zijn nagedachtenis nu moet dienen om de waarheid van de leer te bewijzen en hoeveel integendeel slechts om nieuwe clericalen aan een patroonheilige te helpen.
Vele martelaren hebben van hun kerk niet veel goeds beleefd. Hetzelfde gaat op voor Gramsci die in fascistische gevangenissen wegkwijnde omdat hij - behalve de kwaal die een lange gevangenschap voor zijn zwakke gestel betekende - ook nog het farizeïsme van zijn communistische medegevangenen had te verduren. Die uit Moskou het parool hadden gekregen dat zij met deze ‘onorthodoxe’ niet mochten praten.
Dit is nu alles vergeten omdat de nieuwe Italiaanse communistische ‘kerk’, om in binnen- en buitenland indruk te maken, bijna compulsief naar de middelen grijpt waarmee men in Italië sinds onheuglijke tijden werkt om voor een geestelijk machtsdoel de mensen te beïnvloeden.
Italianen mogen zich soms nog zo anticlericaal uiten, alles blijft hier ten slotte in de clericale sfeer, aldus heeft zeer pertinent een voorman van die anticlericalen, Carlo Falconi, moeten bekennen. Want Italië zal nooit ophouden een ‘levitisch’ volk te zijn zolang het op de een of andere manier blijft beseffen dat het respectabelste wat het de wereld heeft kunnen bieden de ‘machtigste religieuze organisatie van de geschiedenis’ is. Ja, achter het meeste Italiaanse anticlericalisme gaat niets anders schuil dan de onbewuste wens om dat machtige instituut intact te houden, door de kritiek op priesters die onder de maat blijven. ‘Het ressentiment tegen hen die het instituut schenden, aldus Falconi, getuigt van een vorm van liefde, even jaloers als morbide, voor het instituut zelf’.
Togliatti placht over de katholieke kerk
| |
| |
te spreken met het air van een bisschop. In 1946, nauwelijks terug van zijn lang verblijf in de Sovjet-Unie, zette hij een gesprekspartner op zijn plaats die dacht dat het einde van die kerk nu wel was te zien. ‘Hoe iemand zo stom kon zijn’, was Togliatti's reactie. De kerk was universeel en eeuwig. In elk geval was zij volkomen in het Italiaanse volk verankerd. En hij, Togliatti, zag niet in waarom hij dommer moest zijn dan Mussolini die met het oog daarop de verdragen van het Lateraan sloot. ‘Als Mussolini slobkousen droeg om warme voeten te hebben, waarom zou ik dan geen warme voeten mogen hebben’.
Van anticlericalisme dus geen spoor. Maar juist dit bewijst dat alles wat uit Italië komt, dus ook dat fameuze Italiaanse communisme met communisme evenveel of even weinig gemeen heeft als het Italiaanse katholicisme met het christendom. Hoe dat zij, de specifieke Italiaanse bijdrage heeft altijd in de ‘instrumentalisatie’ van een geestelijke beweging bestaan. In Rome zaten de mensen met de roeping om de zaak te clericaliseren, en zij zitten daar nu weer.
Dostojewski heeft, wat het christendom betreft, deze ‘begaafdheid’ in zijn beroemde parabel van de Spaanse grootinquisiteur gegoten. Hij had er echter beter een Italiaanse figuur voor kunnen nemen want de accommodatie van een lastige waarheid, zo dat niemand afgeschrikt hoeft te worden, is stellig meer Italiaans dan Spaans. Er zal trouwens binnenkort een nieuwe Dostojewski een amendement op de parabel kunnen schrijven, met een enigszins zuiver communisme als inzet, en de aangewezen plaats daarvoor is deze keer heel duidelijk Italië waar eens het christendom, na getemd te zijn, een aangelegenheid voor voorname mensen uit de hoogste kringen werd. Op dezelfde wijze is daar nu ook het communisme een ‘overtuiging’ voor allerlei beter gesitueerden geworden die in dit land sinds eeuwen van de instrumentalisatie, in min of meer clericale zin, van de geloofsinhouden van meer eenvoudige stervelingen hun speciale taak maken. Dit gaat altijd het best als men zelf een zekere distantie tot die inhouden heeft.
En wat dat betreft hebben de Italianen een oude ervaring. Zij geloven altijd maar half in de dingen die zij geloven. Volgens Machiavelli hadden de Italianen al in zijn tijd ‘elke devotie en elke religie’ verloren, omdat het ‘hof van Rome’ zo'n slecht voorbeeld gaf. Dit vond de meer nationaal dan religieus denkende man evenwel niet het grootste bezwaar van het pausdom in Italië. Wat hij het meer kwalijk nam, was dat het aan de ene kant niet sterk genoeg was om in het land werkelijk de baas te spelen (occupare la tirannide d'Italia e farsene principe), maar
| |
| |
aan de andere kant wel invloedrijk genoeg om te verhinderen dat er zich ooit een ander krachtig bewind kon vestigen.
De diagnose van Machiavelli is nooit gelogenstraft. Om ons tot de drie laatste ‘heerschappijen’ te beperken: de liberale staat van vóór Wereldoorlog I is nergens meer; het fascisme was, hoe ‘sterk’ het zich ook aanstelde, in feite een kaartenhuis, zoals direct bleek toen het in 1940 belligerent werd; en de na-oorlogse christelijke democratie, in laatste instantie een ‘democratische’ metamorfose van het pausdom in de Italiaanse politiek, heeft bijna per definitie niet goed kunnen regeren al heeft zij dertig jaar lang aan kiezers geen gebrek gehad. Zij is na de val van het fascisme van algemene verkiezing tot algemene verkiezing verreweg de grootste partij gebleven. Op de een of andere manier heeft zij echter niets van belang weten te verrichten. Het was alsof een kassier de stemmen incasseerde om ze weg te stoppen.
De Italiaanse geschiedenis is vol van die episodes aan het einde waarvan het klassieke Italiaanse woord: tutto sbagliato (alles verkeerd) moest vallen. Waarschijnlijk bestaat de Italiaanse geschiedenis zelfs uit niets anders dan groots opgezette vergissingen. Maar er was steeds die Kerk die, ja ook een christelijke roeping had. Aan de andere kant vergat zij echter nooit dat zij in de eerste plaats met haar eigen Italianen te maken had; en wat voor onchristelijks die ook uithaalden; kwam er een kink in die onchristelijke kabel dan konden zij er steeds op vertrouwen dat de Kerk de zondaars bijstond.
In een ander land zouden de mensen nog niet gelukkig zijn geweest als zij in 1943, toen de zaak omsloeg, zulke ellendige fascisten waren geweest als een massa Italianen vóór die tijd. (Hóe ellendig die Italianen moeten zijn opgetreden, merkt men thans weer aan hun schijnheilig ‘antifascisme’, vaak een bijna even prepotente zaak als het fascisme is geweest.) Maar de Kerk ving de zaak voor hen op. In de dubbele zin van het woord werd de DC zo een ‘opvangpartij’. Behalve de mensen werden ook de (politieke) zonden opgevangen.
Het zou misschien niet zo erg zijn geweest als er een minimum aan ‘christelijk’ berouw en een waarachtige poging tot meer ‘democratie’ tegenover zouden hebben gestaan. Maar al spoedig bleek dat dit niet de bedoeling van de operatie was. De kiezers waren blij dat er een DC was die hun een alibi verschafte. De politici die die partij opvulden, revancheerden zich al spoedig door hun kiezers voor complete imbecielen te houden die hun op hun beurt een alibi gaven om, onder een democratische vermomming, een oligarchie op te richten.
Dit heeft uiteraard de concurrerende partij, de CP, op de duur een kans gegeven om veel ontevredenheid haar kant uit te doen gaan, tot aan het punt waar men zich kan gaan afvragen of zij nu misschien niet de grootste partij wordt.
Twee dingen dient men daarbij echter wel te bedenken. In de eerste plaats bestaan in Italië diverse partijen die een goed democratisch alternatief konden bieden. Partijen waarin de partijen van meer geëvolueerde landen zich zonder meer zouden kunnen herkennen. Zij hebben de christen-democraten ook meer zakelijk, en minder demagogisch, gekritiseerd dan de communisten. Helaas hebben zij bij de kiezers nooit veel succes gehad. En in de tweede plaats is, als het erop aankomt, de CP een even ‘clericale’ partij als de DC.
Zij heeft er bijvoorbeeld de dubbelzinnigheid mee gemeen. Zo treedt zij nu op als de partij van de ‘orde’ nadat zij dertig jaar lang niet gelukkig was als zij niet voor wanorde kon zorgen. Een bekende Italiaanse journalist schreef in dit verband onlangs dat hij vreesde dat de communisten dezelfde fout begingen als de christen-democraten, namelijk ook te geloven dat Italië een land van cretini (stompzinnigen) is. Het is de vraag of het een fout is. Het alternatief van de communisten is er dan ook eigenlijk geen. Hun ‘program’ houdt alles in wat een Italiaan maar aardig in de oren klinkt, plus het tegendeel van dat alles.
Zou er in dit land politiek onderscheidingsvermogen bestaan, dan zou om te beginnen een derde deel van het electoraat niet altijd stomweg op de christen-democraten, een partij zonder gezicht, hebben gestemd en een ander, wat kleiner deel niet even onberedeneerd op de communisten, een partij met een zeer vrijblijvend gezicht.
Bovendien is Italië een land dat alternatieven altijd instinctief uit de weg gaat. Er zijn maar weinig christen-democraten die echt anti-communistisch zijn, en zo zijn er ook maar weinig communisten die de christelijke democratie echt willen verdelgen. De hoop schijnt thans aan beide kanten op een uiteindelijk compromis gericht te zijn. Wat Berlinguer, de communistische partijsecretaris, een ‘historisch compromis’ heeft genoemd.
Hoe twee clericalismen, op elkaar gestapeld, Italië ooit iets goeds, althans iets moderners, kunnen brengen, is nog door niemand duidelijk verklaard. Maar, zoals gezegd, voor een tutto sbagliato meer of minder is men in Italië nooit bang geweest.
|
|