zich sneller en schoner kan verzamelen en waar niet veel mensen komen. Zo was ik hier beland. Maar terwijl ik op weg was, was het weer omgeslagen. De Noordwester was aangewakkerd en de sneeuw die eerst in grote vlokken was gevallen, begon nu in minieme, ijskoude korreltjes rond te warrelen. Ik vroeg aan de kastelein: ‘Is de krant van vandaag er?’
Hij drukte me een krant in handen. Aan de ene kant probeerde ik mij te concentreren op de berichten die door mijn hoofd speelden en aan de andere kant luisterde ik naar de kastelein. De mensen praatten over niets anders dan de strijd om het bestaan. Af en toe deed de wind, of iemand anders, de deur open. Dan kwam er een man, in zijn handen blazend, binnen. Nadat hij dan zijn buik, zijn borst en zijn knieën lekker had opgewarmd, liep hij weg en ging ergens zitten. Dan verzonk hij in zijn eigen dromen of drong zichzelf als derde man op bij het tweepersoonsvermaak van een spelletje trik-trak. Dit dan ondanks de bezwaren van de spelers.
Ernstige mannen van middelbare leeftijd kwamen binnen en gingen naast de grijsaards op de bank zitten. Ze zaten een eind van me af, dus ik kon niet verstaan waar zij het over hadden, maar hun gezichten stonden ongerust. Ze bleven zwijgen. Ik merkte dat er al een hele tijd niemand meer het café was binnengekomen. Aan het kleine ronde klokje kon ik niet zien hoe laat het was, aangezien het naar de kastelein toegedraaid stond. Er ging zo een aardig tijdje voorbij en de meeste mensen gingen weg. Eindelijk draaide de kastelein zijn klokje om naar mijn kant. Het was half elf. Ik was zo doezelig dat ik eenvoudig niet kon opstaan om weg te gaan. De kastelein merkte dat ik een beweging maakte als om te vertrekken en zei:
‘Als Uw huis in de buurt is, haast U dan niet. Wij zijn tot één uur open. Waar kun je een beter plekje vinden dan hier?’
‘Oh, nou als dat zo is, geef me dan nog maar een thee met een schijfje citroen.’
Op dat moment kwam er iemand binnen. Zijn wenkbrauwen en wimpers zaten onder de sneeuw en het was net alsof hij een wit jasje aan had. Hij liep naar de kachel, veegde zijn kleren af en liet zich in een stoel vallen. Het was een jonge, hele jonge man. Toen de sneeuw die op hem zat, smolt, kwam er een wit, rond gezicht te voorschijn.
Voor zijn komst werd er hier en daar in het café gepraat, maar nadat hij binnen was gekomen, zweeg iedereen. En nadat de triktrak-spelers hun spel kletterend hadden gesloten en weg waren gegaan, werd helemaal alles door deze stilte omgeven.
Ik nam de jongen eens op. Hij was op een stoel gaan zitten en keek voor zich uit. De oude mannen waren kalm, ernstig, zelfs bijna vijandig. De kastelein zat met zijn hoofd tussen zijn handen achter de tapkast van het café. Het is een angstaanjagende ervaring als een hele groep mensen tien minuten lang geen woord zegt.
En de angstaanjangende stilte hield aan.
De jongen legde zijn ene been over het andere, veranderde daarna van been. Hij kon eenvoudig niet stilzitten. Boven zijn middel deed hij denken aan een student die examen doet. Hij keek schichtig om zich heen en zijn voeten gingen op en neer, alsof hij bang was dat de gecommitteerden zouden zien dat hij onder de tafel met zijn benen over elkaar zat. Aan zijn ene voet had hij een restant van een autoband, waarvan de onderkant met rode stukjes bezaaid was en dat hij met een stuk touw had vastgebonden. Aan de andere voet zat een oude voetbalschoen, waarvan het binnenwerk nu door de onderkant slierde, die wijd openstond als de bek van een tonijn.
De stilte in het café duurde en duurde. Ik voelde me niet op mijn gemak en verwachtte eigenlijk dat ieder moment iemand: ‘De duivel is voorbij gekomen’ of ‘Nou is er een meisje geboren’ zou zeggen.
Dan zouden we allemaal samen in lachen uitbarsten ... Maar in werkelijkheid sprak niemand een woord. Opnieuw dwaalde mijn blik af naar de man die net was binnengekomen. Ik kon zijn gezicht niet zien, alleen maar zijn hoge voorhoofd, het was glad en uitdrukkingsloos. Hij had geen jasje aan, alleen een wit hemd met zwarte strepen met daaroverheen een veel te grote, vuilwitte pullover. De kraag van de pullover zat met een veiligheidsspeld dicht. Ik was tegelijk nieuwsgierig, verward en niet in staat om ook maar de geringste beweging te maken.
Op dat moment ging de deur van het café open en er kwam een man binnen. Hij liep op de oudjes af en zei: ‘Hij roept om jullie. Hij is nog bij zijn volle verstand, maar ik durf er een eed op te doen dat hij de ochtend niet meer haalt. Af en toe zakt hij weg. Hij vroeg om jou, Ali Aga en jou, Mahmut Cavus. Hasan, als je wilt, kom dan ook. Hij heeft altijd erg veel van je gehouden’.
De drie die daar zaten, stonden op en ze gingen weg zonder de man die bij de kachel zat, een blik waardig te keuren. En toch schenen ze hem doordringend aan te kijken. Het was alsof ze met opzet de andere kant opkeken. De jonge man richtte, met zijn grote ogen wijd open, een smekende blik op de vertrekkenden.
De kastelein had de nieuwkomer nog