| |
| |
| |
De armoe en rijkdom van de kluizenaar
Hanshan
Onder de gedichten van de Chinese kluizenaar en dichter Hanshan (rond 800), die dit pseudoniem ‘Koude Berg’ had ontleend aan de Koude Rots waar hij zich in de laatste jaren van zijn leven had teruggetrokken, zijn er nogal wat die over armoe en rijkdom gaan. Soms klaagt de dichter over zijn eigen armoede. In andere gedichten beschrijft hij de gierigheid der rijken en hun dwaasheid. Rijkdom is immers iets toevalligs, ons geschonken door het lot zoals dat is bepaald door het karma van het vorig leven, om daarmee goede werken te doen. Wie dat nalaat haalt zich voor al die schatten die hij toch niet mee kan nemen in het graf, niet alleen veel vijandschap op de hals, maar hij schept zichzelf ook zijn eigen hel. Zijn schatten zijn ondeugdelijk, een broek met papieren pijpen, naast die van de kluizenaar die ervaren heeft dat hij in zichzelf de grootst denkbare schat, een kleinood waarvoor zelfs de puissant rijke Perzische koopman nooit genoeg zal kunnen bieden, met zich meedraagt, nl. de Boeddha-natuur, die dikwijls wordt aangeduid als de Parel van het hart. Deze Parel kan men niet verwerven door de schatten van een ander na te tellen, d.w.z. de geschriften van anderen te lezen, men moet door strenge discipline zelfstandig de Verlichting bereiken. De klachten over eigen armoe en de gierigheid van anderen zullen daarom vaak metaforisch zijn bedoeld: de verwachte Verlichting blijft uit en de Boeddhistische geschriften bieden weinig hulp. Als deze interpretatie juist is en het leerstuk van de nutteloosheid van de kanonieke theologische literatuur het essentiële kenmerk is van het Zen-Boeddhisme, zijn misschien juist deze gedichten op het slijk der aarde de meest uitgesproken voorbeelden van Zen-poëzie in het werk van Hanshan.
W.L. Idema
| |
1.
Een kerel, recht van lijf en leden,
Geschoold in elke discipline,
Wordt voortgejaagd van noord naar zuid,
Wordt voortgejaagd van oost naar west,
Steeds voortgedreven als het kroos,
Een speelbal van grillige winden.
En wat zijn dan wel zijn gegevens?
Hij heet Berooid, met voornaam Arm.
| |
2.
Ach, vroeger was ik maar zo'n beetje arm,
Vandaag lijd ik pas werk'lijk kou en honger.
Wat ik ook doe, het zit me ook nooit mee;
Waar ik ook ga, ik schiet er niets mee op.
'k Waad door de modder en verzwik mijn enkels
Maar bleef ik thuis, dan rammelde mijn maag.
Ik ben mijn bonte kater kwijtgeraakt
En nu zitten de muizen rond de rijstkruik.
| |
| |
| |
3.
Een gast verweet me: ‘Meester Koude Berg,
Uw verzen missen elk gezond verstand!
Als ik de oude schrijvers bestudeer,
Is armoe zeer beslist geen schande.’
Ten antwoord lachte ik hem hierom uit:
‘Uw conversatie is wel wereldvreemd!
Ik wou dat u maar eens als ik vandaag
Een keer te springen zitten zou om geld.’
| |
4.
De nieuwe oogst is nog niet ingehaald.
En van de vorige is niets meer over.
Ik wil een schepel rijst of zo gaan lenen
Maar voor de poort blijf ik aarzelend staan.
De man komt, zegt je het zijn vrouw te vragen,
Zijn vrouw komt en ze stuurt je naar haar man.
Te gierig om de nood te lenigen!
Rijkdommen brengen dwazen ongeluk.
| |
5.
De rijken zijn voortdurend druk bezet,
Er is geen kans dat zij je ooit te woord staan.
Al puilt de rijst hun voorraadschuren uit,
Ze zullen je geen mud of schepel lenen.
Ze willen steeds nog alles op een koopje,
Moeten altijd je hele voorraad zien.
Maar op de dag van hun begrafenis
Komen als gasten enkel grauwe maden.
| |
6.
De hereboer heeft vele moerbeigaarden,
Ossen en kalv'ren vullen stal en drift.
Wou hij geloven dat zijn karma werkte,
Dan brak meteen die plank ook voor zijn kop.
Onder je ogen gaat wat is teloor,
Op het moment leeft ieder voor zichzelf.
Papieren pijpen, 't kruis van aardewerk:
Uiteindelijk verrek je van de kou.
| |
| |
| |
7.
De wijze is niet gierig of begerig,
Het is de dwaas die speculeert op winsten.
De akker van een ander palmt hij in.
‘Een bamboegaard? Die zal de mijne worden!’
De buik vooruit jaagt hij op geld en goed,
Voort drijft hij knarsetandend slaaf en paard.
Kijk toch eens naar het land buiten de stadsmuur:
Heuvel na heuvel onder de cypressen.
| |
2.
De oude vrouw die naast mij woont
Is sinds een paar jaar rijk geworden,
Ze was eerst armer nog dan ik,
Nu lacht ze om mijn geldeloosheid.
Aan haar mij later uit te lachen,
Ik heb haar vroeger uitgelachen.
Er komt geen einde aan 't gespot
Dan blijven we het doen bij toerbeurt.
| |
9.
Destijds toen ik heel goed bij kas zat,
Heb ik jou altijd geld geleend.
Nu jij vandaag er warmpjes bijzit,
Schuif jij er niets van af naar mij.
Jij weet dat jij daar eens op vlaste
Zoals ik er vandaag op hoop.
Het wisselt, hebben en niet-hebben.
Denk daar maar eens goed over na!
| |
10.
Een flinke kerel blijft niet arm.
Geen geld? Dan gaat hij aan de slag.
Een koe hoeft hij maar kunnen voeren,
Daar krijgt hij dan vijf kalvers bij.
Die kalvers krijgen ook weer jongen,
Zo gaat dat eindeloos maar door.
Ik zal de nabobs weten laten:
Rijk ben ik evenzeer als u.
| |
| |
| |
11.
Sinds ik tussen de witte wolken zwerf,
Was nooit de berg mijn eigen grondbezit.
Een stok is steun genoeg wanneer ik afdaal,
Ik trek me aan lianen wel omhoog.
De pijnen in 't ravijn zijn altijd groen,
De stenen langs de beek zijn zelf al bont.
Ik ben dan afgescheiden van mijn vrienden,
Maar vogels kwinkeleren elke lente.
| |
18.
In vroeger dagen was ik uiterst arm,
Ik telde nacht na nacht een anders schatten.
Vandaag heb ik daarover nagedacht,
Ik moest mijzelf een eigen huis gaan bouwen.
Bij 't graven vond ik een verborgen schat,
Puur en alleen een zuiver witte Parel.
Je had meteen zo'n Pers met groene ogen
Die hem graag kopen wou om mee te nemen.
Maar ik heb dadelijk aan hem gezegd:
Geen prijs is hoog genoeg voor deze Parel!
| |
13.
De koude rots is goed want diepverborgen,
Er is geen mens die er de weg heen vindt.
Een witte wolk - de hoge rotsen zwijgen,
Een enk'le aap krijst op de groene klif.
Wat is er verder nog waarvan ik hou?
Ik ga mijn gang en ik word langzaam oud.
Mijn uiterlijk verandert met de jaren,
De Parel van het hart bewaar ik puur.
| |
14.
'k Ben neergestreken in dit diepe woud.
Van afkomst ben ik eigenlijk een boer.
Omdat ik van eenvoudige komaf ben,
Heb ik ook nooit geleerd hoe je moet vleien.
Mij zullen aardse schatten niet bekoren,
Zorgt u dat u uw eigen Parel vindt.
Hoe zou ik met de stroom mee kunnen drijven,
Op eindeloze golven, als een eend?
|
|