| |
| |
| |
Grenzen van de groei en grenzen van de overdracht
P. Bordewijk
Met het milieu is het niet meer wat het geweest is. Enige tijd geleden vertoonde de VARA een aflevering van de TV-serie ‘Klaverweide’ waarin op een gegeven moment een jongen en een meisje samen in open water zwommen, zonder dat die scène enige andere functie had dan te beschrijven hoe de relatie tussen die jongen en dat meisje zich ontwikkelde. Een paar jaar geleden zou dat bij een progressieve omroep onmogelijk geweest zijn: toen zou een dergelijke zwempartij de vervuiling van het water hebben moeten illustreren, en was men minstens terecht gekomen in een laag chemische afvalstoffen, illegaal geloosd door de vader van het meisje.
Wat geldt voor het milieu, geldt voor de hele discussie over de economische groei: er wordt nog steeds over geschreven, maar de gepassioneerdheid waarmee dat vroeger gebeurde, kom je niet meer tegen. Dat kan niet zonder meer verklaard worden uit de omstandigheid dat met de huidige stagnatie van de economie de tegenstanders van economische groei het pleit gewonnen hebben, want het streven naar economische groei heeft alleen maar aan kracht gewonnen; zo hebben onlangs in Rambouillet zes regeringsleiders van grote westerse landen - voor de gelegenheid in de krant aangeduid als ‘staatslieden’ - elkaar niets meer of minder dan een duurzame economische groei beloofd. Intussen ontmoet degeen die de mogelijkheid van dat laatste ontkent, omdat groei hoe dan ook zijn grenzen heeft, vandaag de dag even weinig begrip als wie drie jaar geleden de mogelijkheid van menselijk leven op aarde ook na het jaar 2005 niet geheel wilde uitsluiten. Zelfs Forrester, op wiens berekeningen dat magische jaar gebaseerd was, voorziet nu een nieuw economisch hoogtepunt voor het jaar 2025 - zo schrijdt de wetenschap voort.
Een verklaring voor het contrast tussen de exaltatie waarmee drie jaar geleden het einde van de economische groei, en zelfs een vermindering van de produktie bepleit werd, en de vanzelfsprekendheid waarmee nu geaccepteerd wordt dat het beleid erop gericht is de economische groei weer op gang te krijgen, zou kunnen zijn, dat de kritiek op de economische groei niet zozeer het gevolg was van reële zorg om het milieu, de grondstoffenvoorraad, of de positie van de ontwikkelingslanden, maar dat dit niet meer dan rationalisaties waren van een veel fundamenteler onbehagen, wortelend in het zich in ons land op steeds andere wijze uitende puritanisme: het gevoel van we hebben het veel te goed, het gaat allemaal veel te makkelijk, er moet meer geleden worden. Zo laat zich bijvoorbeeld de wonderlijke glas-apartactie uit die tijd verklaren: een actie om een stof buiten het huisafval te houden die onschadelijk is, en zo tevens te besparen op grondstoffen waaraan geen enkel gebrek dreigde, maar die sterk tegemoet kwam aan de psychische behoeften in Nederland anno 1972. Men kan zelfs vrij nauwkeurig aangeven tot wanneer de geëxalteerde kritiek op de economische groei heeft voortgeduurd, te weten tot het mislukken van de benzinedistributie in januari 1974. Terwijl er bij het begin van de oliecrisis nog een tendens in de publieke opinie was, gebaseerd op het we-hebben-het-veel-te-goed-gevoel, om in de opgelegde matiging een goed ding te zien, en een begin van een ontwikkeling naar een betere, soberder maatschappij, werd men bij de benzinedistributie geconfronteerd met een groep mensen die zich rechtstreeks in hun bestaan bedreigd voelden, en de opgelegde beperkingen niet accepteerden. Toen was het menens geworden, en verdween het gevoel dat we het veel te goed hebben. Met de toegenomen werkloosheid is dat alleen maar erger geworden. Zo afwijzend als puriteinen tegenover het genieten van de welvaart staan, zo goedkeurend staan ze tegenover inspanningen om welvaart te
verwerven.
Met het wegsterven van de gepassioneer- | |
| |
de kritiek op de economische groei, is ook de neiging onder politici om de zin van economische groei ter discussie te stellen, sterk afgenomen. Natuurlijk, men heeft alle respect voor degenen die de wijdheid van blik opbrengen om daar in deze tijd over te willen praten, maar voorlopig gaat het erom de economie weer op gang te krijgen, en als dat gelukt is kunnen we daarna weer al onze krachten geven aan het verzet tegen het eenzijdige groeibeleid van onze politieke tegenstanders.
Toch kan men van de rationele overwegingen die ten grondslag lagen aan de roep om stopzetting van de economische groei niet zeggen dat ze achterhaald zijn, integendeel. Wellicht gaat dat enigszins op voor de milieuverontreiniging in de enge zin van de aanwezigheid van onaangename of ziekteverwekkende stoffen in de onmiddellijke menselijke omgeving, waar misschien wel een zodanige vooruitgang geboekt is, dat daaraan geen argumenten te ontlenen zijn om de economische groei echt stop te zetten. Wel dient men uiteraard nauwlettend toe te zien op allerlei ontwikkelingen, maar daar is intussen een hele bureaucratie voor in het leven geroepen. Anders ligt het echter op het gebied van de energievoorziening. Het is haast vervelend om op te noemen, maar dat het ongewenst is voor onze olievoorziening verder afhankelijk te worden van de Arabische landen is iedereen nu wel duidelijk, en dat we aardig snel door ons aardgas heen raken ook. We kunnen proberen nieuwe aardgasvondsten geheel voor onszelf te houden, maar dat te horen bepleiten door vertegenwoordigers van een partij die voortdurend internationale solidariteit in haar vaandel schrijft, is niet plezierig. De enige realistische mogelijkheid om op redelijk korte termijn tot een wezenlijke uitbreiding van de energieproductie te komen is de bouw van kerncentrales, maar daar zijn grote bezwaren tegen, en de recente ontploffing bij DSM zal de neiging om te twijfelen aan verklaringen van deskundigen over de betrouwbaarheid van ingewikkelde technische installaties niet verkleind hebben.
In de strijd tegen de bouw van kerncentrales wordt vaak geschermd met de verminderde groei van het energieverbruik door de economische teruggang. Dat is een geldig argument, maar men mag dan ook van iedereen die dat argument gebruikt, verwachten dat hij op andere momenten bereid is zich te verzetten tegen het weer op gang brengen van de economische groei. Aan de andere kant mogen we van iedereen die vindt dat de modale werknemer recht heeft op een toename van zijn besteedbaar inkomen, verwachten dat hij aangeeft waar de energie vandaan moet komen om dat te realiseren. En dan zal men moeten aanvaarden, dat de calorische waarde van wat er in de brandkasten van het monopoliekapitaal zit, niet erg hoog is. Wat geldt voor de energiebronnen geldt trouwens ook voor de uitbreiding van Schiphol en de vestiging van een tweede nationale luchthaven, en voor andere ruimte- en milieuaantastende projekten die rechtstreeks met de economische groei samenhangen.
Ook wanneer men kiest tegen de bouw van nieuwe kerncentrales, en voor stabilisering van het huidige produktieniveau, kan men uiteraard niet heen om het probleem van de werkloosheid. Het is echter niet zo, dat men in de jaren van de gepassioneerde groeikritiek de gevolgen van een afremming van de groei voor de werkgelegenheid geheel buiten beschouwing liet. Laten we nog eens kijken wat daar bijvoorbeeld het rapport van de commissie-Mansholt in 1972 over te zeggen had. In de mij ter beschikking staande samenvatting van het rapport staat over de consequenties van het voorgestelde groeibeleid voor de werkgelegenheid:
‘De omvang en de aard van deze consequenties hangen af van de richting waarin de economische groei wordt omgebogen. Voorzover die ombuiging betrekking heeft op een vermindering van het gebruik aan kapitaal, bij gelijkblijvende produktie-omvang, zullen de produktieprocessen arbeidsintensiever worden en zal het niveau van de werkgelegenheid struktureel stijgen. Voorzover die ombuiging betrekking heeft op een verlaging van de produktie(groei) van een aantal goederen zal de werkgelegenheid echter afnemen, tenzij nieuwe zinvolle arbeid in andere richtingen wordt mogelijk gemaakt. Dat is in de nieuwe maatschappij die ons voor ogen staat, inderdaad de bedoeling.’
Van de twee in dit citaat genoemde mogelijkheden lijkt de eerste op dit moment weinig actueel. De tweede mogelijkheid krijgt echter op dit moment te weinig aandacht: die van een maatschappij waarin minder mensen dan thans bezig zijn met de produktie van goederen die in een winkel te koop zijn, en meer mensen arbeid verrichten die op andere dingen gericht is.
Een dergelijk toekomstperspectief was trouwens al eerder ontvouwd, toen de futurologen nog een onbeperkte groei van de produktie voorspelden: ook toen voorzag men een tijd waarin slechts weinig mensen nodig zouden zijn om het produktieproces gaande te houden, een veel groter aantal
| |
| |
mensen aan andere dingen zou werken, en er ook veel minder gewerkt zou worden. Het verschil tussen de visie van de commissie-Mansholt en de eerdere, optimistischere visie van de futurologen ligt in de omstandigheden waaronder de omwenteling in het arbeidsproces zou plaats vinden: in de futurologische visie bij een overmaat aan materiële goederen, in de visie van de commissie-Mansholt in een situatie waarin veel materiële verlangens nog niet bevredigd zijn, maar het tegemoet komen aan die wensen niet afstuit op een gebrek aan mankracht, maar op de beperkte fysieke mogelijkheden om de produktie uit te breiden.
Een ander verschil tussen de visie van de commissie-Mansholt en de eerdere futurologische visie, dat hier direct mee te maken heeft, is gelegen in de aandacht die de verdelingsproblematiek krijgt. In de futurologische visie is er nauwelijks een verdelingsproblematiek, omdat men aanneemt dat elk artikel in onbeperkte mate tegen verwaarloosbare kosten geproduceerd zal kunnen worden. Wanneer de produktie zich echter dient te stabiliseren op een niveau waarop vele materiële wensen nog niet in vervulling zijn gegaan, wordt de verdelingsproblematiek heel belangrijk. Terecht kiest het rapport van de commissie-Mansholt daarbij gelijkheid als uitgangspunt. Daarmee komt men niet alleen tegemoet aan oude socialistische idealen, door hoogleraren en ondernemers die zelf graag het bezit van een tweede huis met dat van een zeewaardig jacht combineren als ‘stokpaardjes’ aangeduid, maar daarmee is ook een essentiële voorwaarde in het geding voor de realiseerbaarheid van het voorgestelde beleid. Het zijn de mensen met de meeste opleiding, die het sterkst beseffen dat de economie niet onbeperkt door kan groeien, maar dat zijn tegelijkertijd de mensen die bij de huidige arbeidsverdeling de best gehonoreerde functies bezetten. Die maken zich ongeloofwaardig, wanneer ze niet zelf als groep bereid zijn de grootste offers te brengen voor een ander beleid.
Wat kunnen we nu met de aanbevelingen van de commissie-Mansholt, die drie jaar geleden zo ongeveer door elke ontwikkelde Nederlander onderschreven werden, beginnen in de huidige situatie. Het lijdt geen twijfel, dat er voldoende mogelijkheden te vinden zijn voor zinvolle arbeid die niet de bezwaren oproept van afbraak van het milieu en uitputting van grondstoffen, maar integendeel het leefmilieu in ruime zin verbetert. Zo is er een wachtlijst voor de restauratie van 5000 monumenten, zou een forse uitbreiding van het spoorwegnet in Nederland gewenst zijn, en leven er in vrijwel iedere sector van de maatschappij vergelijkbare verlangens, die niet afstuiten op onvoldoende beschikbaarheid van de nodige mankracht, maar op de financiën. Tegen de noodzakelijke reorganisatie van het binnenlands bestuur, zoals die door de regering is voorgesteld, hoort men steeds meer het bezwaar van de kosten die deze operatie met zich mee zou brengen door het extra aantal mensen dat gedurende een bepaalde periode nodig zou zijn. In sommige sectoren van het onderwijs ziet men, in plaats van het mogelijk maken van nieuwe zinvolle arbeid, bezuinigingsmaatregelen die neerkomen op het omgekeerde. Voor behoorlijke televisieprogramma's is steeds minder geld beschikbaar. Terwijl men op grond van de in het rapport van de commissie-Mansholt ontvouwde visie ongekende mogelijkheden voor wetenschap en cultuur zou verwachten, dreigen deze juist terecht te komen tussen de hamer van het welzijnsbeleid en het aambeeld van de vertrossing. Toch bezetten niet minder dan drie leden van de commissie-Mansholt ministersposten in het huidige kabinet.
De verklaring van deze tegenstrijdigheid is dat bij alle speculaties in het verleden over de verdeling van werk in de nieuwe maatschappij, er maar weinig over nagedacht is hoe in de nieuwe maatschappij de geldstromen zouden lopen, ondanks dat in de huidige maatschappij de verdeling van arbeid hoofdzakelijk via de geldstromen gereguleerd wordt. Dat is wel begrijpelijk, omdat zoiets verhevens als het denken over een nieuwe maatschappij zich moeilijk laat rijmen met zoiets platvloers als het denken over geld. Wat zou er niet mooier zijn dan een maatschappij waarin het geld geen functie meer vervult, omdat iedereen uit zichzelf zijn consumptie beperkt tot datgene wat hij werkelijk nodig heeft, en zijn werk doet niet om geld te verdienen, maar uit louter burgerzin. In de huidige maatschappij is het echter alleen mogelijk om minder mensen te betrekken bij de produktie van verhandelbare goederen, en meer mensen andere soorten werk te laten doen, wanneer men een groter gedeelte van de opbrengst van de geproduceerde goederen door premie- en belastingheffing beschikbaar stelt aan degenen die buiten het direkte produktieproces staan, de zogenaamde inkomensoverdracht. Daarbij doet het er eigenlijk niet zo veel toe, of dat mensen zijn die helemaal niet werken, zoals gepensioneerden, of die wel werken, maar niet aan dingen die verkocht kunnen worden, met alles wat daar tussenin mogelijk is.
| |
| |
Dit betekent een verhoging van de overheidsuitgaven, maar het betekent niet, dat er niet op sommige overheidsuitgaven bezuinigd zou dienen te worden. Het weekblad De Ambtenaar van 12 september jl. signaleert met voldoening, dat zich in het nieuwe gebouw van het ministerie van financiën in elke kamer een thermostaatknop bevindt waarmee de temperatuur kan worden ingesteld tussen 20 en 24°C. Kennelijk zou een maatregel om de temperatuur in alle overheidsgebouwen op 18°C vast te stellen een aanzienlijke besparing opleveren die zeer gewenst is, ook al zou hij financieel geheel te niet gedaan worden door de vermindering van de ontvangsten uit de verkoop van aardgas die er het gevolg van zou zijn. Ook bezuinigingen op het salaris van het beter betaalde gedeelte van het overheidspersoneel dienen te worden toegejuicht, omdat ze passen in het noodzakelijke nivelleringsbeleid, en de vrijkomende bedragen gebruikt kunnen worden om meer mensen aan werk te helpen. Het is hard nodig dat de te grote salarisverhogingen die zijn toegekend op grond van een onjuiste toepassing van het trendprincipe worden gecorrigeerd. Daarnaast zijn incidentele aanpassingen mogelijk, zoals die met name door Klein bij het wetenschappelijk onderwijs zijn aangebracht, wat hem overigens van de kant van de ambtenarenbond van het NVV de meeste kritiek heeft opgeleverd.
Met matiging van de hogere overheidssalarissen alleen komt men er echter niet, en men kan op grond van het bovenstaande tot
| |
| |
geen andere conclusie komen, dan dat een vergroting van de inkomensoverdracht in Nederland gewenst is. Dat betekent een beperking van de besteedbare inkomens, waarvan soms ook geharnaste bestrijders van de consumptiemaatschappij echter niets moeten hebben. Dat hoeft niet op een inconsistentie te wijzen: bij kritiek op de consumptiemaatschappij gaat het om de druk die op de mensen wordt uitgeoefend om hun geld te besteden, en bij de besteedbare inkomens om de mogelijkheid om aan die druk toe te geven. Het laat zich verdedigen, dat het juist de spanning tussen wat men zou willen en wat men zich kan veroorloven is, die de mensen ongelukkig maakt, en die spanning kan men zowel verlichten door te strijden tegen het op de markt brengen van nieuwe produkten en de reclame ervoor, als door het verhogen van de besteedbare inkomens. In deze redenering is de ideale situatie die waarin de meeste mensen regelmatig geld overhouden. Daar zit dan echter ook het probleem: de geschetste situatie komt neer op grote besparingen bij afwezigheid van grote investeringen (de produktie is immers voldoende), en de economie leert dat dat alleen kan bij een permanent begrotingstekort van de overheid. Dat tekort zou in principe gebruikt kunnen worden om de door de commissie-Mansholt bepleite nieuwe zinvolle arbeid in andere richtingen te financieren. Gedeeltelijk is dat ook de situatie van dit moment: teruglopende particuliere bestedingen, en een groot tekort bij het Rijk. Het lijkt echter moeilijk om dit als permanente oplossing te bepleiten gezien de geweldige banksaldi die op deze wijze ontstaan, met het risico van collectieve opneming in tijden van nood. Op langere termijn is financiering van de nieuwe zinvolle arbeid alleen mogelijk door vergroting van de inkomensoverdracht.
Intussen hoort men echter steeds meer beweren dat de grenzen van de inkomensoverdracht nu wel bereikt zijn, en dat niet alleen door woordvoerders van de VVD en van de confessionele partijen, die dat ook al vonden toen de inkomensoverdracht nog aanzienlijk kleiner was, maar ook door socialisten die zichzelf graag als ‘realist’ beschouwen. Ook binnen het kabinet lijkt de stroming die van mening is dat de grenzen van de overdracht nu wel bereikt zijn, niet zonder invloed. Dit standpunt komt er in feite op neer, dat het aantal mensen dat werkt aan de produktie van verhandelbare goederen, niet mag dalen beneden de helft van het totaal aantal mensen dat een inkomen heeft. De consequenties hiervan zijn verreikend, omdat het betekent dat bij gegeven fysieke beperking van de produktie van verhandelbare goederen, elke arbeidsbesparende maatregel verboden zou moeten worden, omdat die tot werkloosheid leidt, en andere zinvolle arbeid, zoals bepleit door de commissie-Mansholt, een economische onmogelijkheid is. Het is dan ook verbazingwekkend, dat degenen die thans ons ervan trachten te overtuigen dat de grenzen van de overdracht bereikt zijn, zich in de discussie over de grenzen van de groei nauwelijks hebben laten horen. Op zichzelf zegt dat echter meer over de politieke moed van de heren dan over de kwaliteit van hun argumenten; om dat laatste gaat het.
Het eerste argument dat gehanteerd wordt tegen uitbreiding van de overheidsuitgaven, is dat van de logica van de kruidenierswinkel. Wie eigenaar van een kruidenierswinkel is, doet er verstandig aan om in een situatie waarin de inkomsten uit die winkel afnemen, ook zijn uitgaven te verminderen; hij zet dan de tering naar de nering. Er bestaat een hardnekkige neiging in de publieke opinie om aan te nemen dat wat goed is voor een kruidenierswinkel, ook goed is voor de samenleving in zijn geheel. Sinds Keynes kan uiteraard iedereen weten dat dit een misverstand is, omdat voor de samenleving als geheel geldt dat elke verhoging van de uitgaven tevens een verhoging van de inkomsten is, maar uit veel reacties op de rijksbegroting 1976 blijkt dat één generatie van Keynesiaanse verlichting een geloof van eeuwen in de logica van de kruidenierswinkel niet heeft kunnen uitroeien: overigens progressieve journalisten zonder economische scholing tonen zich verontrust over het grote tekort, en progressieve politici beroepen zich op de slechte economische situatie ter verdediging van de besnoeiingen die hier en daar plaats vinden. Uiteraard probeert de oppositie op dergelijke gevoelens in te spelen.
In het regeringsbeleid speelt het argument van de tering naar de nering zetten geen rol voor wat betreft het beleid op korte termijn, waar het gaat om een daling van het nationaal inkomen als gevolg van een onderbesteding, dus van een onvolledig gebruik van de produktiecapaciteit. Wel wordt het gehanteerd op langere termijn, waar het gaat om een verminderde groei van de produktiecapaciteit, waaraan de overheid haar bestedingen zou moeten aanpassen. Op dit punt zie ik echter niet in, waarom de redenering in de geciteerde passage uit het rapport van de commissie-Mansholt niet meer op zou gaan. Wanneer het voor het op peil houden van de produktie in Nederland noodzakelijk is dat het aantal mensen dat daaraan mee-
| |
| |
werkt niet vermindert, is het niet mogelijk de overheidsactiviteiten uit te breiden zonder dat de particuliere bestedingen verminderen, en is de ruimte voor die uitbreiding heel gering. Alles wijst er echter op, dat dat niet zo is, en dat door de automatisering het bestaande produktieniveau gehandhaafd kan worden met steeds minder mensen. In principe is het dan mogelijk, bij gelijkblijvende particuliere bestedingen, de overheidsuitgaven en de totale inkomensoverdracht te vergroten.
Men komt dan echter op een tweede, ernstiger bezwaar tegen vergroting van de overdracht: de aanvaarding daarvan door de bevolking. Het gaat er daarbij niet om, dat partijen die een vergroting van de overdracht voorstaan bij verkiezingen het onderspit zouden delven, want dat wil in de praktijk nog wel meevallen. Maar men stelt, dat een toename van de inkomensoverdracht niet mogelijk is, omdat belasting- en premieverhogingen worden afgewenteld, en daarom alleen maar tot inflatie leiden. Dat is de kern van een betoog van Prof. Stevers in De Volkskrant van 17 september jl. dat nogal de aandacht getrokken heeft. Het heeft mij echter niet kunnen overtuigen. Explosieve loonstijgingen zijn tot nu toe ontstaan door overspanning op de arbeidsmarkt, en dan nog in het bijzonder doordat werkgevers in de strijd om aan voldoende arbeidskrachten te komen allerlei omwegen zochten om meer te betalen dan met de vakbeweging was afgesproken. De hoogte van belasting- en premiedruk had daar betrekkelijk weinig mee te maken. Het is de angst voor herhaling van dergelijke situaties die de vakbeweging huiverig tegenover matiging doet staan, en het zal dan ook gemakkelijker zijn om een zekere matiging van de reële lonen te realiseren om op die manier de overdrachtsuitgaven te kunnen verhogen, dan om een verhoging van de winstmarges mogelijk te maken, zoals Prof. Stevers wil. Daarbij komt de angst, dat de verhoogde winstmarges gebruikt zullen worden om arbeidsbesparende investeringen te doen in plaats van nieuwe arbeidsplaatsen te creëren, en het feit dat degenen die naar vergroting
| |
| |
van de winstmarges streven elke poging tot nivellering afwijzen.
Een serieuze poging om verruiming van de winstmarges meer aanvaardbaar te maken is de VAD: een constructie waarbij geprobeerd wordt meer geld in de bedrijven te houden, zonder dat dat tot extra inkomsten van de aandeelhouders leidt. Daarvan vrees ik echter, dat hij een te groot vermogen tot abstraheren zowel bij de ondernemers als bij de werknemers vereist: in de praktijk zou het wel eens zo kunnen gaan dat de via de VAD verdeelde bedragen door de ondernemers als verloren beschouwd worden, terwijl de werknemers ze niet als inkomen zien, en dan werkt het middel averechts.
Tegenover het bovenstaande kan gesteld worden, dat wie streeft naar een verruiming van de investeringen, voor niet meer dan enige jaren vraagt om een stabilisatie van de besteedbare inkomens, terwijl degene die meent dat een verdere groei van de materiële produktie moet worden afgewezen, een dergelijke stabilisatie voor lange tijd vraagt. Dat is juist, al is het de vraag of dat bij de discussies die van jaar tot jaar gevoerd worden veel uitmaakt. Veel belangrijker is echter, dat het voor een groei van de materiële produktie ook nodig is, dat het aantal ingewikkelde technische installaties vergroot wordt, en ook daarbij stuit men op het probleem van de aanvaarding door de bevolking. Niet voor niets werd in Rijnmond als belangrijkste bezwaar tegen een kerncentrale op de Maasvlakte genoemd de psychische schade die dat aan de bevolking zou toebrengen, om over de problemen van de bouw van een nieuwe naftakraker in Geleen maar te zwijgen. Het is ook opmerkelijk dat de weerstand bij de bevolking tegen hogere overdrachtsuitgaven in feite een sociologische zaak is, waar vooral economen zich op beroepen, terwijl sociologen geneigd zijn nog steeds in de richting van het rapport van de commissie-Mansholt te denken.
Aan de aanvaarding van een groei van de inkomensoverdracht door de bevolking zit niet alleen een collectief aspect, dat van de afwenteling, maar ook een individueel aspect, dat van de ontduiking. Op dit punt ben ik pessimistischer dan op het punt van de afwenteling. Vooral bij degenen die niet in formele loondienst zijn, krijgt men de indruk, dat er van hoog tot laag ontzettend veel geknoeid wordt, en dat wordt uiteraard erger, naarmate het om grotere percentages gaat. Daar kan men proberen strenger tegen op te treden, en dat moet ook. Een uiterste mogelijkheid zou zijn afschaffing van het bankbiljet, zodat elke transactie van enige omvang giraal zou moeten plaats vinden. Het is echter de vraag of men op die manier wel in een plezieriger maatschappij terecht komt, en of het middel niet erger is dan de kwaal. Voor degenen die zich nu reeds ongerust maken over een teveel aan informatie over het doen en laten van het individu bij de overheid, moet deze gedachte helemaal een gruwel zijn.
Er is echter een andere mogelijkheid. Uitgangspunt daarbij is dat een begrenzing van de produktiegroei geen doel in zichzelf is, maar wordt nagestreefd op grond van aanwijsbare fysieke beperkingen. Daarbij past niet dat men elke vorm van produktie even zwaar belast, omdat men dan ook veel dienstverlenende activiteiten die veel werkgelegenheid opleveren en een betrekkelijk gering beroep doen op onze natuurlijke hulpbronnen, het bestaan steeds moeilijker maakt. Beter lijkt het dan ook bij de groei van de overdracht selectiever te werk te gaan, en vooral die sectoren te belasten die een groot beslag leggen op onze hulpbronnen, of waar belangrijke arbeidsbesparende investeringen worden gedaan. Goede voorbeelden, waar dit beginsel thans reeds wordt toegepast, zijn de distributie van gas en electriciteit, en de telefoondienst. Ontduiking is daarbij veel moeilijker, en er moet in die richting veel meer te doen zijn. In plaats van de aanleg van een tweede nationale luchthaven voor te bereiden, zou men in de toekomst de luchthavenbelasting zodanig kunnen verhogen, dat de vraag naar luchtreizen in evenwicht blijft met de capaciteit van Schiphol. Een dergelijke handelwijze wordt bestreden door de Consumentenbond en de C.P.N., maar men kan het nu eenmaal niet iedereen naar de zin maken. Wel is het voor de aanvaardbaarheid van een dergelijk beleid nodig dat er een veel grotere inkomensgelijkheid komt, maar dat geldt voor het geheel van een beleid dat de consequenties trekt uit de fysieke grenzen die er aan de produktiemogelijkheden zijn.
Met het bovenstaande wil niet gezegd zijn, dat in de toekomst elke verhoging van de particuliere bestedingen uit den boze is. De andere zinvolle arbeid waar de commissie-Mansholt het over heeft, kan ook slaan op diensten die betaald worden door degeen die er gebruik van maakt. Vergroting van de overdracht op de hierboven aangegeven manier zou dat bevorderen. Maar wel lijkt me de conclusie onontkoombaar, dat de problemen van werkloosheid en van fysieke grenzen aan de produktiemogelijkheden niet beide kunnen worden opgelost, wanneer men de thans opgeld doende beweringen over de grenzen van de overdracht accepteert.
|
|