| |
| |
| |
De nieuwe assistent-resident
Paul van 't Veer
Op 30 augustus van het jaar 184* heerste er een ongewone beweging op de grote weg, die de afdeling P. op Java verbindt met de hoofdplaats van de residentie. Het poststation was met groen en vlaggen versierd. In het open gebouwtje stond een tafel met thee, vruchten en gebak gereed. Een tal van mensen was aanwezig: de regent met groot gevolg, de djaksa, de demangs, maar ook honderden gewone inlanders. Het geheel werd nog verlevendigd door de vele gezadelde paarden, die terzijde gereed werden gehouden.
Er werd een nieuwe assistent-resident verwacht. In de verte kondigde een stofwolk zijn komst reeds aan. Een rijtuig met vier paarden werd zichtbaar. Het was omgeven door ‘lopers’, een soort palfreniers te voet die al dravend de paarden met hun korte zweepjes aanvuurden. Er volgde een eerbiedige begroeting door de regent en de andere hoofden, waarna de assistent-resident de regent uitnodigde met hem in het rijtuig verder te rijden.
Onderweg had de nieuwe assistent-resident met snelle en deskundige blik de toestand van de afdeling opgenomen. ‘Regent’, zei hij bij aankomst in de hoofdplaats, ‘heb de goedheid alle inlandsche ambtenaren, alle demangs, alle hoofden, die bij de kulturen werkzaam zijn, hier bijeen te doen komen.’ Hetgeen geschiedde. In de pendopo hield de assistent-resident met krachtige, welluidende stem in zeer verstaanbaar en zelfs gekuischt Maleisch, een inwijdingsrede die diepe indruk maakte. Wat de assistent-resident had waargenomen had hem niet aangenaam getroffen en hem doen inzien dat er in P. een krachtige hand nodig was. Hij eindigde aldus: ‘En nu, mannen van P., keert terug naar uwe dessa's en uwe woningen, en brengt mijn woorden aan uwe onderhorigen over. Zorg dat ik redenen van tevredenheid heb, wanneer ik binnenkort uw werkzaamheden kom in oogenschouw nemen. En houdt u verzekerd, dat ik niet alleen gestreng ben in mijn spreken, maar dat ik het ook in mijne daden zal zijn.’
Stilzwijgend stonden allen op en verwijderden zich van de pendopo...
Op welk moment had u gemerkt dat het hier niet om de assistent-resident van Lebak gaat?
Meteen al bij het jaar 184* in plaats van 185*? Bij het versierde poststation dat in de Max Havelaar niet voorkomt of bij de stofwolk in de verte, terwijl Havelaar juist zo bemodderd met zijn famielje en baboe in Lebak arriveert?
In elk geval wist u het bij de toespraak tot de hoofden van Probolinggo, want dat is de afdeling waar het hier om gaat, een toespraak waaruit de nieuwe assistent-resident tevoorschijn komt als een gestreng heer, die het volk aan het werk wil zien in de ‘kultures’ (in dit geval: de suiker) in plaats van steken onder water uit te delen aan nalatige en knevelende hoofden.
Maar verder! Wat een treffende overeenkomst tussen de beroemde aankomstscène uit de Max Havelaar en het hier samengevatte begin van het verhaal Een oproer in Probolinggo uit de bundel van W.R. van Hoëvell: Uit het Indische leven.
Nu verscheen het boek van Van Hoëvell in hetzelfde jaar als de Max Havelaar, 1860 dus, wat op het eerste gezicht directe beinvloeding schijnt uit te sluiten. Ook staat vast dat alle nieuwe assistent-residenten van Java in de jaren '40 en '50 van de vorige eeuw op ongeveer dezelfde manier door de regenten in pendopo's of poststations ontvangen werden en indrukwekkende redevoeringen hielden, zoals in Nederland alle nieuwbenoemde burgemeesters van kleine gemeenten aan de gemeentegrens door de notabelen worden opgewacht en door een koor van schoolkinderen worden toegezongen, om vervolgens zelf indrukwekkende redevoeringen te houden.
Toch is er aanleiding niet zonder meer aan letterkundig toeval, de Javaanse traditie of de macht der 19e eeuwse literaire gewoonte te geloven. Het staat immers vast dat er op enige andere plaatsen van de Havelaar aan
| |
| |
Van Hoëvell als auteur wordt gerefereerd, de bekendste natuurlijk de geschiedenis van de Japanse steenhouwer. Met bronvermelding en lof voor de schrijver Jeronimus, wiens ware naam in een voetnoot wordt onthuld. Als Havelaar Verbrugge en Duclari over zijn Sumatraanse tijd en over si Oepi Keteh vertelt, zegt hij: ‘In het Tijdschrift van Nederlandsch Indië had ik kort tevoren een verhaal gelezen van Jeronimus: de Japansche Steenhouwer... Hoort eens, die Jeronimus heeft lieve dingen geschreven! Hebt ge zyn Vendutie in een sterfhuis gelezen? En zijn: Graven? En, vooral: de Pedatti? Ik zal 't u geven.’
En Havelaar herhaalt dan de vertelling ‘die ongeveer aldus moet geluid hebben’.
‘Ongeveer aldus’ is niet slecht. Er is haast geen groter verschil te bedenken dan tussen de vijftien pagina's gezeur van Jeronimus-Van Hoëvell en de minder dan twee pagina's, volmaakt uit Japanse steen gehouwen proza, die deze parabel bij Dekker beslaat. Het merkwaardigst is misschien dat de taal van dominee Van Hoëvell, vol flauwe grappen over het veranderlijke in de mens en de wispelturigheid van de vrouw, met motto's in het Frans en Latijn en wijze raadgevingen aan iedereen in de buurt, zoveel minder effectief is dan het kleine stukje bijbels proza van de ‘vrijdenker’ Multatuli.
Als ik in dit stuk de relatie naga tussen Van Hoëvell, de Bataviase dominee die leidend liberaal Kamerlid werd, en Multatuli, dan kan dat natuurlijk ook geen kwaliteitsvergelijking zijn. Verder dan de lieve dingen waarover Havelaar spreekt, heeft Van Hoëvell het als novellist niet gebracht. Zijn betekenis als schrijver ligt elders, al wil ik hem als novellist nu ook weer niet helemaal wegcijferen. Heel wat verhalen die Van Hoëvell onder eigen naam of als Jeronimus heeft geschreven, zijn nog best leesbaar, zeker als je een beetje van onze minor poets uit de 19e eeuw houdt. (Met de aantekening dat Van Hoëvell nu juist als dichter een volslagen mislukking was en niet eens het gemiddelde lage peil van onze dichtende geestelijkheid uit de vorige eeuw wist te halen.)
Van Hoëvell, die twee jaar eerder dan Dekker in Batavia aankwam en acht jaar ouder was dan hij, weerde zich in de Indische samenleving geducht als predikant van de arme, Indo-Europese gemeente en als oprichter en druk medewerker van het Tijdschrift van Nederlandsch Indië, een voor die tijd uitstekend blad, half literair, half wetenschappelijk. Hij was ook actief als amateurarcheoloog, bestuurslid van het Bataviaasch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen en nog zo wat meer. Na een conflict met de conservatieve gouverneur-generaal Rochussen in het revolutiejaar 1848, keerde hij naar Nederland terug en werd meteen leider van de liberale oppositie tegen het Cultuurstelsel. Rob Nieuwenhuys schrijft tamelijk uitvoerig over hem in zijn Oost-Indische Spiegel.
Wanneer Van Hoëvell, de radicale baron en liberale dominee, nu nog als schrijver onze aandacht vraagt, dan is dat niet om de ‘artistieke’ waarde van zijn verhalen, maar om hun humanitaire tendens en hun documentaire karakter. Sommige verhalen komen heel dicht bij reportages en zijn reisbeschrijvingen bevatten, naast uiterst kritische stukken over het Nederlandse koloniale bestuur, anekdotische illustraties die zó tot een novelle zouden kunnen uitbotten.
Hoe documentair zijn verhalen waren, blijkt trouwens uit het onderhavige Een oproer in Probolinggo. Daarin wordt verteld hoe na de donderrede van de nieuwe assistentresident paniek ontstond, toen nachtelijk rumoer en vuurgloed aan de horizon werden aangezien voor een oproer onder de bevolking, terwijl het slechts ging om bestrijding van een sprinkhaanzwerm met lawaai en fakkels. Een maand nadat het verhaal anoniem in het Tijdschrift van Nederlandsch Indië was verschenen, publiceerde dit blad een ‘Brief aan de redaktie’ van zekere D. van Aalst, die onthult dat hij de (blijkbaar authentieke) gegevens over het ‘oproer’ aan Van Hoëvell had verstrekt. Tot zijn leedwezen was Van Aalst gebleken dat dit ‘onschuldig verhaal’ was aangezien voor kritiek op de voorganger van de nieuwe assistent-resident van Probolinggo. Men meende eruit te lezen dat de man de bevolking niet voldoende tot werken in de suikeraanplant had aangezet. Nu, dat was helemaal de bedoeling niet geweest en Van Aalst haastte zich ‘de verkeerde gevolgtrekking weg te nemen’.
Het verhaal blijkt voor het eerst in het januarinummer van de jaargang 1858 in het tijdschrift te zijn verschenen, waarmee dus het argument vervalt dat de twee assistentresidenten elkaar bij toeval in twee tegelijkertijd in het jaar 1860 verschijnende boeken hebben ontmoet. De assistent-resident van Van Hoëvell was die van Multatuli chronologisch zeker een jaar vooruit. (M. schreef de Havelaar immers in september en oktober 1859). Ook het feit dat de begroeting van een nieuwe assistent-resident in het oude Indië min of meer gestandaardiseerd was, verklaart natuurlijk nog niet het literair gebruik van zo'n gebeurtenis.
De introductie van een nieuwe bestuursambtenaar als hoofdpersoon van een verhaal
| |
| |
door hem tijdens de feestelijke begroeting aan de grens van zijn ressort met de regent, djaksa en demangs te confronteren, om hen daarna in een veelzeggende begroetingsrede weer tegenover elkaar te plaatsen, dat is geen toevalstreffer meer. Het is een literaire enscenering, een arrangement, dat net als het motief van de Japanse steenhouwer door Multatuli aan Van Hoëvell moet zijn ontleend. Het gaat hier, als bij de steenhouwer, intussen slechts om een kwantitatieve en niet om een kwalitatieve vergelijking, laat staan dat er ook maar in de verte van zoiets als ‘plagiaat’ sprake zou zijn. Ontlening van literaire motieven is een algemeen aanvaard gebruik en ik heb wel eens horen beweren dat juist de grootste schrijvers er het gemakkelijkst toe overgingen.
De inspiratie die Multatuli in het verhaal van Van Hoëvell moet hebben gevonden, blijkt ook uit een tekstvergelijking. We vinden dan in beide verhalen de ongewone beweging op de weg, de in hun functie verklaarde en in hun voorkomen beschreven aanwezigen (regent, djaksa, patih), de gezadelde paarden, het rijtuig met het vierspan en de ‘lopers’ en de uitnodiging aan de regent om in te stappen. Heel opvallend is, dat in beide verhalen de nadruk valt op de toespraak tot de hoofden, die - hoe verschillend van inhoud ook - in beide gevallen wordt beschreven als een toonbeeld van welsprekendheid in het maleis, die eenvoudige, maar daardoor zo beeldende taal. (Multatuli noemt dit een eigenaardigheid van alle oosterse talen. De overeenkomst in toon, half kinderachtig, half poëtisch, met, zoals Nieuwenhuys eens heeft opgemerkt, een sterk ‘koranistische’ inslag, berust op de oude koloniale overlevering dat je zó tegen inlanders moest praten, anders begrepen ze er helemáál niks van. Dit gold nog tot zowat de laatste dag van de Hollanders op Java.) En het slotwoord: keert terug naar uwe woningen. Waarna bij Van Hoëvell de hoofden met gesloten monden hun weg gingen: ‘Wie zal vertellen, wat er, terwijl de monden gesloten waren, in de harten omging?’ Bij Havelaar het omgekeerde, omdat ‘als hy ophield, ieder hem aanstaarde met open mond als om te vragen; mijn God, wie zyt ge?’
Zo'n opvallende toespraak tot de hoofden, waarin de waarschuwing van komend optreden welsprekend was vervat, nadat de spreker op zijn korte tocht door zijn nieuwe ambtsgebied alles al zo'n beetje had doorgekregen, behoorde zeker niet tot de tradities der feestelijke ambtsaanvaarding.
Van Hoëvell liet iemand na een maand haastig verklaren dat zijn toespraak tot de hoofden maar een ‘onschuldig verhaal’ was. Multatuli besteedde de rest van zijn leven aan het bewijs van het omgekeerde voor de zijne. Het was niet alleen een verschil in talent en temperament, het was ook het verschil tussen de tacticus die genoegen neemt met het kleinere als hij het grotere niet kan krijgen, en de eenling die strijdt voor absolute waarden. Toen Van Hoëvell in 1865 zijn parlementaire redevoeringen over de periode 1850-1862 in boekvorm uitgaf, vond hij dat er sinds - lees: dóór - zijn optreden aardig
| |
| |
wat verbeterd was in Indië. Maar hij was dan ook een liberale partijman, die een aantal beperkingen van het Cultuurstelsel al voor flinke hervormingen aanzag.
Multatuli nam hem die houding kwalijk. In een voetnoot uit 1875 bij zijn opmerkingen over Jeronimus en de Japanse steenhouwer in de Havelaar, zegt hij: ‘Wel jammer dat deze publicist, gedeeltelyk uit gebrek aan kennis van indische toestanden - hy was volbloed Bataviaan - meer nog misschien uit persoonlyke behoefte aan 'n schelle leus, zich door den klank van 't woordje vry, verlokken liet tot het ophemelen van den zoogenaamd-vryen Arbeid. Het wawelen over deze opgedrongen topic heeft jaren lang de aandacht afgetrokken van hoofdzaken als die welke in den Havelaar behandeld worden, en nog altyd aan de orde blyven. Men zie hierover m'n beide brochures over Vryen-Arbeid.’
Persoonlijke teleurstelling in Van Hoëvell en onbekendheid met de vaderlandse politieke verhoudingen, heeft Dekker van de waardering uit 1860 naar de kritiek uit 1875 gevoerd. Uit zijn brieven blijkt dat hij na de verschijning van de Havelaar op een goede kritiek van Van Hoëvell in diens tijdschrift rekende. Die verwachting werd op zichzelf niet beschaamd. In mei 1860 was het boek verschenen. In september was het Van Hoëvell die het in de Tweede Kamer bij het debat over het adres van antwoord op de troonrede ter sprake bracht en de bekende woorden sprak over de ‘rilling’ die door het land was gegaan. In oktober verscheen zijn bespreking in het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië. ‘Wij stemmen in met al de lofredenaars, die Multatuli reeds heeft gevonden; wij begroeten hem als een der uitstekendste schrijvers van onzen tijd; wij hebben de twee deelen, die hij ons schenkt, met een genot gelezen, dat ons niet dikwijls te beurt viel’, schreef Van Hoëvell. En elders spreekt hij van een boek met ‘gloed, vuur en hartstogt’ en ‘eene niets ontziende onbarmhartige haat tegen het stelsel, die Nederland eindelijk schijnt wakker te schudden’.
Maar deze lof moet slechts dienen om Multatuli op twee manieren in te schakelen in de strijd tegen het Cultuurstelsel van Van Hoëvell zelf. Zoals bij menig specialist op welk gebied dan ook voor en na hem, is de lof voor deze concurrent in een vorm gegoten die de grotere eigen deskundigheid of het eigen eerdere voorbeeld van de recensent des te meer moet doen uitkomen. Een mooi boek, een schitterend boek, maar... ‘Helaas! het boek leert ons niets nieuws (...) De hoofdstrekking was ons eene oude waarheid. Zij bragt ons voor den geest al wat wij al verrigt hebben, om die waarheid te doen gelooven. Zij herinnerde ons bovenal aan onzen hevigen strijd in 1854’. Toen nl. kwam het nieuwe Indische Regeringsreglement tot stand, waarin ondanks verzet van liberale kant de positie van de hoofden als half-feodale figuren werd bevestigd. Van Hoëvell was de ziel van dit verzet geweest en had erop gewezen dat het juist de dubbelzinnige positie van de regenten was die hen in de gelegenheid stelde de bevolking te knevelen.
In zijn bespreking van de Havelaar hield hij zijn eigen licht niet bepaald onder de korenmaat. ‘Wilt gij weten, hoe ik over dit voorschrift (de plicht van de gouverneurgeneraal de “inlandsche bevolking tegen willekeur van wie ook” te beschermen) dacht, toen het in de Tweede Kamer behandeld werd? Wilt gij weten hoe ik er nog over denk? Ziehier de eigen woorden, die ik toen uitsprak.’ Volgt dus een passage uit de Handelingen van 1854 en een paar pagina's later nog een, mét een uiteenzetting over de kwade gewoonte dat de regenten een deel van hun inkomen uit hen toegewezen sawahgronden moeten trekken - een bron van knevelarij die in de Havelaar niet eens voorkomt. Al in 1854 had Van Hoëvell gezegd: ‘Wanneer niet finaal wordt verboden het eischen van heerendiensten en leveringen ten behoeve van de inlandsche hoofden, is het misbruik, dat daarvan kan gemaakt worden en gemaakt wordt, niet te keeren.’
En zo wordt Multatuli vervolgens ingelijfd: ‘Het verheugt ons, in eenen schrijver van zoo uitstekende bekwaamheid, talent en genie als Multatuli, eenen bondgenoot en medestrijder gevonden te hebben voor de bescherming van het Javaansche volk tegen zijne eigene hoofden.’ Maar dan moeten er voor de partijman Van Hoëvell (partijman avant la lettre overigens, want een liberale partij als zodanig was er nog niet) nog wel even twee voorwaarden worden vervuld. De gouverneur-generaal die op ‘scherpe en snijdende wijze’ was aangevallen, moet verder buiten schot blijven, want ondanks zijn fouten is hij ‘in dien strijd uw bondgenoot’, immers - al wordt het niet met zoveel woorden gezegd - Duymaer van Twist is óók een liberaal! En Multatuli moet begrijpen dat die strijd gaat tegen het Cultuurstelsel. ‘Dat stelsel moet vallen of Nederland zal vallen!’ roept Van Hoëvell uit.
Hij had dus niet begrepen wat er wérkelijk nieuw was aan de Max Havelaar. Zijn vriend Duymaer van Twist bleef het doelwit van Dekkers aanvallen en de liberale tegenstan- | |
| |
ders van het Cultuurstelsel keerden zich even snel af van Multatuli als hij van hen. Vooral in zijn eerste brochure over de Vrije Arbeid uit 1861-62 verklaarde hij zich een even scherpe tegenstander van de liberalen als van de conservatieven. Er zijn maar twee zwakke momenten in zijn leven waarin hij niet geheel ontkomt aan de verleidingen der Nederlandse partijpolitiek. De eerste is in 1860 als hij in de Havelaarroes nog vóór de verschijning van het boek via Van Lennep in Amsterdamse politieke intriges rond de verlening van spoorwegconcessies verzeild dreigt te raken. De tweede is in 1867-68, het materieel dieptepunt van zijn leven, als hij met zijn tweede brochure over vrije arbeid entree zoekt bij de conservatieve establishment rond Rochussen en daarbij net als in 1860 zijn ideeën even schijnt te verloochenen.
Het politieke spel werd heel wat beter door Van Hoëvell gespeeld. Het is een sterk staaltje van politieke taktiek zoals hij bij zijn terugkeer in Nederland eerherstel wist te verkrijgen na zijn conflict met een gouverneur-generaal, immers niemand minder dan Multatuli's vermeende vriend Rochussen. (Er zijn in de hele 19e eeuwse koloniale politiek geen twee groter vijanden dan Rochussen en Duymaer van Twist. Dit is voor de loop van de Havelaarzaak van betekenis, maar voert nu hier te ver om erop in te gaan.) ‘Wij ook hebben, gelijk Multatuli, privatim onze grieven tegen ambtenaren, Gouverneurs-Generaal en Ministers’, schrijft Van Hoëvell in zijn recensie van de Max Havelaar. ‘Maar zoo ver zij ons persoonlijk gegriefd en misdaan hebben, komen zij in den strijd niet in aanmerking; alleen wanneer zij, door hunne woorden en handelingen, het verfoeijelijke stelsel blijven schragen en verdedigen, zijn zij onze tegenstanders. Ook in dat opzigt hopen wij in Multatuli eenen bondgenoot te hebben.’
Alweer mis dus, maar hoe had Van Hoëvell het dan met Rochussen geklaard? Hij had met hem in 1848 een conflict gehad na een uit de hand gelopen protestvergadering over een Indische onderwijskwestie. Van Hoëvell vroeg, terug in Nederland, de regering niet expliciet hem gelijk te geven, hem te benoemen tot lid van de Raad van Indië of andere droombeelden uit het multatuliaanse arsenaal. Nee, hij vroeg de minister om de opdracht een rapport te schrijven over het Indische onderwijs en zijn verblijf in Nederland slechts als verlof aan te merken. Langs deze omweg kreeg hij eerherstel.
Zulk optreden was natuurlijk alles minder dan multatuliaans. Toch zou het onjuist zijn Van Hoëvell daarom ook voor een onoprechte schipperaar te houden. Integendeel maakt zijn werk de indruk van grote oprechtheid en diep meegevoel, niet alleen met de geknevelde Javaan, maar ook met andere ontrechte groepen waarmee hij in aanraking was gekomen, zoals de Indo-Europeanen en de slaven in Oost- en West-Indië. In 1853 bood Van Hoëvell aan de Staatscommissie ter bestudering van de slavernijkwestie een zeer uitvoerig rapport aan, Slaven en vrijen onder de Nederlandsche wet geheten. Het was een zo overtuigend pleidooi tegen de slavernij, dat het als een van de invloedrijkste anti-slavernijgeschriften in Nederland kan worden beschouwd. De novelle Vendutie in een sterfhuis waarop Havelaar in zijn gesprek over Jeronimus met Duclari en Verbrugge zinspeelt, is trouwens een tendensverhaal over twee slavenmeisjes die op een vendutie in handen vallen van een (uiteraard) wellustige en dikbuikige Chinees. Het is zeker zo goed geschreven als Dirk van Hogendorps bekender anti-slavernij-verhaal Kraspoekol.
Van Hoëvells Slaven en vrijen is een verzameling documenten en getuigenissen die door de auteur-redacteur zijn geordend en voorzien van een indrukwekkend slothoofdstuk. Toen het in 1855 in twee delen als boek verscheen, haalde het in korte tijd drie drukken. Ik heb wel eens gedacht dat dit succesvolle boek van Van Hoëvell, waarin de documenten en de meer beschrijvende delen, zelfs van anekdotische aard, elkaar afwisselen, Dekker op de gedachte kan hebben gebracht zijn aanklacht ook een semidocumentair karakter te geven.
Meer dan een vermoeden kan dit natuurlijk niet zijn. Iets concreter zijn de aanwijzingen dat behalve het thema van de Japanse steenhouwer en het arrangement van de aankomst in Lebak, nog één belangrijk motief uit de Havelaar op een direct voorbeeld van Van Hoëvell teruggaat: de geschiedenis van Saidjah en Adinda. In Van Hoëvells bundel Uit het Indische leven is het verhaal Een dorp en een berg opgenomen dat voor het eerst gepubliceerd blijkt te zijn in De Gids van februari 1855. Het bevat een proto-Saidjahgeschiedenis in de vorm van een tragisch verlopen liefde tussen het meisje Kasima en de jongeman Drono. Onnodig bij Saidjah en Adinda naar Paul et Virginie uit 1787 of andere exotische liefdesgeschiedenissen te verwijzen (zoals meestal gebeurt) als er een voorbeeld uit 1855 bij de hand en geografisch van veel dichterbij is.
De geschiedenis van Kasima en Drono speelt zich af in het dorp Krandogan, afdeling Ledok (!), residentie Bagelen in Midden-Java, en wel in het jaar 1840 met een
| |
| |
vervolg vijf jaar later. Kasima is de dochter van het welvarende dorpshoofd, die Van Hoëvell bezoekt. Op oogstdag weet zij op de sawahs naast Drono te komen, de jongeman die haar is toegezegd. Hij is, vertelt het dorpshoofd, ‘de zoon van een mijner goede vrienden, een der meest gegoede ingezetenen van het dorp’. Zij is een heel mooi meisje ‘met rijke, zwarte lokken (...) in een zwaren bundel, niet zonder eenige koketterie, op het achterhoofd zaamgebonden,’ waarmee zij Adinda met haar ‘zwaren kondeh, zoo glinsterend zwart’, naar de kroon zou steken. Alles lijkt dus goed te zitten in Krandogan als Van Hoëvell afscheid neemt van het dorpshoofd.
Maar vijf jaar later ziet hij de man terug tijdens een beklimming van de Salak bij Buitenzorg. Kan dit hem zijn, deze koeli, die nu eenvoudig knechtenwerk doet? Ja, het is hem en na enig aandringen vertelt hij van zijn ongeluk: vrouw en kinderen vermoord, hij verstoten en ontslagen door het Nederlands gouvernement, gevangen genomen na valse beschuldigingen, tenslotte gevlucht en nu naamloos werkend op de hellingen van de Salak. Wat is er gebeurd? Geen buffelroof ditmaal, maar een bezoek van een vertegenwoordiger van de regent die Kasima voor zijn harem opeist. ‘Wat zou die vader doen? Het geluk van zijn kind verwoesten? Zijn eenig kind, dat hij liefhad als den appel zijner oogen, prijs geven aan de luimen en de genade van eenen hardvochtigen wellusteling?’ Op de weigering volgt de moordpartij ‘door een vijftal onkenbaar gemaakte booswichten’ en de rest, alles uit wraak van de regent.
De slotpassage: ‘Ik heb u gebragt in een dorp en op een berg van Java. Ik heb een paar zachte en liefelijke, een paar trotsche en verheven natuurtoneelen van dat heerlijke eiland geschilderd. Ik heb u een enkelen vlugtigen blik doen werpen op het geluk en op den geesel der Javaansche maatschappij. Heb ik geen regt, wanneer ik er op aandring, dat de goede bevolking door ons beschermd worde tegen hare eigen hoofden? Heb ik geen regt, mij te beklagen dat onder een Nederlandsch bestuur nog zulke kwellingen en gruwelen kunnen geschieden?’
Deze aanklacht verzinkt in het diepste kratermeer van Java bij het slot van de Havelaar, of zelfs maar bij het slot van de Saidjah en Adinda-geschiedenis dat dezelfde strekking en oproep bevat. Toch trilt er na meer dan honderd jaar ook uit het slot van de Drono en Kasima-geschiedenis oprechte verontwaardiging door.
Het is waar, in de oorspronkelijke versie van Een dorp en een berg eindigt het verhaal
| |
| |
niet met de kwellingen en gruwelen die het Nederlandse bestuur toelaat, maar met een gedicht en met een heel wat flauwere passage over de deemoedigheid van de Javaan. Als volgt: ‘En het ongeluk drukt den Javaan, als het hem treft, diep terneder. Het ontbreekt hem aan de kracht, om onder grievend wee niet te wanhopen. Hij mist die altijd vloeiende bron van vertroosting en bemoediging, die het hoofd doet verheffen, ook te midden van de bitterste rampen. Hij heeft geen hoop, geen verwachting in de toekomst. Stemt gij niet in met den dichter van de St. Paulus-rots:
O Java! grootvorstin dier landen...
O, bragt de dankbre Europeaan,
Die thans met nooit verzaabre handen,
Blijft graven in uw ingewanden,
U 't hooger licht des geestes aan!’
Wat de dominee bedoelde met de vloeiende bron en het hoger licht heeft de auteur er in de tweede versie gelukkig afgelaten, mét trouwens het gedicht dat 25 regels telt, die ik hier zonder moeite tot een rijmend kwintet kon terugbrengen. (Er is nog één wijziging. In De Gids roept de auteur bij het horen van het verhaal ‘Maar dat is afschuwelijk’ uit. In de latere bundel is dit ‘Maar dat is schandelijk’ geworden. Van een zedelijke naar een politieke conclusie.)
Nog meer dan bij de steenhouwer en de aankomst van de nieuwe assistent-resident, heeft Multatuli een voor hem lief en aandoenlijk motief waarvan hij de waarheid kende, uitgewerkt tot een magistrale episode, die alle duizenden voordrachtskunstenaars en kunstenaressen sinds 1860 niet kapot hebben kunnen krijgen.
Dekker zelf beroept zich later voor de blijkbaar betwijfelde authenticiteit van het detail dat de buffel van Saidjah met de voorpoten over het jongetje heen ging staan om de tijger af te weren, op het Tijdschrift van Nederlandsch Indië. (Het heette van Nederlandsch Indië toen Van Hoëvell het nog in Baravia redigeerde en voor Nederlandsch Indië toen hij het naar Nederland had overgebracht.) Als alle enigszins geletterde Nederlanders in Indië was Dekker een ijverig lezer van Hoëvells Tijdschrift, nog steeds een onmisbare bron van kennis omtrent Indië in de 19e eeuw. Hij had hem op Java ook al eens persoonlijk ontmoet. In 1846 had Van Hoëvell een van Dekkers bekende, nú bekende, verlovingsbrieven aan Tine meegenomen toen hij op doorreis was en bij die gelegenheid had Dekker geprobeerd hem in te schakelen bij zijn pogingen na zijn Sumatraanse debâcle een goede plaats op Java te krijgen.
In 1860 was het Van Hoëvell die op zijn beurt probeert de plotseling beroemde Multatuli voor zich te winnen. Zonder succes. Er was geen warmte tussen die twee. Het lijkt wel alsof ze in de strijd voor de geknevelde Javaan elkaar hun successen niet van harte gunden, de politicus niet aan de schrijver, de schrijver niet aan de politicus.
|
|