Hollands Maandblad. Jaargang 1975 (326-337)
(1975)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |||||
De slavernij is dood leve de slavernij
| |||||
[pagina 22]
| |||||
Het is in zekere zin een groot nadeel dat men een morele overwinning boekt, als hoedanig de opheffing van de negerslavernij zeker kan worden gezien. Zo iets kan, als reden tot overdadige zelffelicitatie, evenzeer afstompen als de slechtste immoraliteit. De mens is een slavenfokkend wezen, en hij wijdt zich liefst met verdubbelde ijver aan die ingeboren neiging als hij ook nog met een slavenbevrijding kan worden gefeliciteerd. Het beestje krijgt dan een andere naam maar het blijft een slavenbeest. En wie mocht denken dat in een hyperpluralistische wereld uitbuitingen gemakkelijk naar de actieve en passieve kant te onderscheiden zijn, stelt zich alleen maar aan de verdenking bloot misschien zijn eigen slavenfokkerij te hebben. Wie is in onze pluralistische, minder eufemistisch gezegd: volkomen onoverzichtelijke wereld de uitbuiter van wie? De vraag zou waarschijnlijk onoplosbaar zijn als kennis een voorwaarde voor begrippen zou zijn. Dus doen we het meestal, om niet het gevoel te hebben grote ignoranten te zijn, met nogal apriorische begrippen. En dus weten we precies wie wie uitbuit. Alleen komt er dan af en toe iemand die, in de regel achteraf, op de voorbarige oorsprong van het een of andere apriorische uitbuitingsbegrip gaat wijzen. Hij heeft namelijk wèl wat kennis weten te vergaren, heeft vastgesteld dat deze niet meer in overeenstemming kan worden gebracht met het begrip dat over de zaak bestond en maakt zich op om zijn bevindingen aan de wereld mee te delen. De ervaring is steeds dezelfde. Die wereld - en de pluralistische niet minder dan de meest primitieve, ja feitelijk nog méér want zij heeft er meer geestelijke behoefte aan dat simplificerende begrippen blijven bestaan - verzet zich tegen zijn mededelingen, zelfs als zij rechtstreeks uit de computer, dat non plus ultra van de huidige feitelijkheid, komen. En zij verzet zich des te venijniger als zij er zeker van kan zijn dat het in gevaar komende begrip intussen een grote korst van morele aard heeft aangezet. Een verrijking die elk simplificerend begrip mettertijd wel ondergaat, vooral als het zo'n penibele zaak als de uitbuiting van de mens door de mens, dat meest onoverzichtelijke gegeven in een onoverzichtelijke wereld, aangaat. Dit alles bedenkend, kan men zich ongeveer een voorstelling maken wat voor een schok het gaf toen Fogel en Engerman, blijkbaar voor geen heilige negerhutten van oom Tom opzij gaande onderzoekers, hun gefundeerde opinie gaven over wie nu feitelijk, en natuurlijk zonder het te weten of te willen - daarvoor was de wereldeconomie toen al te onoverzichtelijk geworden -, de grootste uitbuiters van de Amerikaanse negerslaven zijn geweest. Dat blijken niet die slavenhouders te zijn geweest die daar steeds op zijn aangezien. Fogel en Engerman kunnen onweerlegbaar aantonen dat zij niet meer dan tien procent van het product van de slavenarbeid voor zichzelf behielden en dat de slaven zelf over de rest (90 procent) konden beschikken. De bevinding verbaasde Peter Laslett zo dat hij opmerkte: Evenveel als de welvaartsstaat, via de belastingen, onze arbeiders afneemt, en niets meer! Wie daarentegen de grootste ‘profiteurs’ van die slavenarbeid waren, zullen het wel nauwelijks beseft hebben. Het waren de fabrieksarbeiders in de Engelse steden onder he vroeg-kapitalisme. Sommigen zetten al hun schouders onder de taak van de bevrijding van het proletariaat. Maar de meesten lieten eenvoudig die katoentjes, door de slavenplantages geproduceerd, als consumenten over hun schouders glijden, en hoe goedkoper zij waren hoe beter voor deze arme mensen. Fogel en Engerman hebben zelfs getallen voor de uitbuitingsrelatie. Voor elke dollar die het stedelijke proletariaat van Engeland, de voornaamste markt voor de slaveneconomie in de zuidelijke staten van Amerika, daarbij spaarde, moest het landelijke proletariaat in dat andere verre land een verliest van 400 dollar op de koop toe nemen, was er ‘a slave labouring somewhere under the hot Southern sun, who lost at least $ 400’. Zo zagen zekere feitelijke interdependenties er derhalve uit. En in 1860, het basisjaar voor deze vermeerdering van kennis die de beide Amerikanen hebben verschaft, stond onze pluralistische wereld nog slechts in haar kinderschoenen. Wat zullen toekomstige onderzoekers het nageslacht nog eens kunnen mededelen over wie thans wie uitbuit? Eén illusie moet men bij voorbaat opgeven. De economische waarde van de morele slavenbevrijdingen die van tijd tot tijd in de geschiedenis zijn voorgevallen, is hoogst betrekkelijk. Met dat droge nominalisme waarzonder geschiedbeoefening het nu eenmaal niet kan stellen, heet het in onze jaartallenboekjes dat in 1861 in Rusland de lijfeigenschap van de boeren werd opgeheven en dat in 1865 in Amerika de slavernij van de negers werd afgeschaft. Zo'n trancheren van de historische werkelijkheid heeft zijn grote bezwaren. De | |||||
[pagina 23]
| |||||
prostitutie is ook meermalen afgeschaft. Maar betekent dat nu dat als men het meisje een call-girl noemt, de prostitutie daarmee in feite van de baan is? In Rusland heeft zich intussen een collectivisatie van de landbouw afgespeeld die met het volste recht als een ‘nieuwe lijfeigenschap’ beschreven zou kunnen worden. Ik laat hier, los van alle polemiek, slechts de objectieve woorden van een wereldbekend agronoom volgen. Zij spreken voor zichzelf. ‘Die “Genossen” eines Kolchos werden nach ihrer durch ein kompliziertes Punktsystem festgestellten Arbeitsleistung an den Erträgen des Grossbetriebes beteiligt, soweit diese nicht vom Staat (durch Steuern, durch Ablieferingsverpflichtungen zu niedrigen Preisen und durch seine Maschinenund Traktorenstationen) und durch Parteistellen in Anspruch genommen werden. Zur Verteilung an die Genossen verbleibt regelmässig weniger als die Hälfte, oft nur ein Drittel der Erträge. In einem Kolchos können ohne eine Vergrösserung der Lohnausgaben höhere Arbeitsleistungen verlangt werden’. (Constantin v. Dietze). Een van de redenen waarom in 1861 de lijfeigenschap opgeheven werd, was dat ook een tsaar vond dat de lijfeigenen te weinig van wat zij produceerden zelf in handen kregen. Toch bedroeg hun deel de helft of meer. De collectivisering was, zonder de naam, dus een verscherping van de lijfeigenschap. Ja, zal men misschien zeggen, maar de Sovjet-Unie moest toen industrialiseren. Een argument dat slechts één ding bewijst. Lijfeigenschap, dat oude kwaad, mag wèl als zij in dienst van een modern doel wordt gesteld. Daarmee heeft men zich dan wederom van de moraal afgewend, net als zij die de oude lijfeigenschap hadden ingevoerd. Deze is overigens veel te gemakkelijk als iets ‘middeleeuws’ afgedaan. De lijfeigenschap die in 1861 werd opgeheven, bereikte haar hoogtepunt onder keizerin Katharina II, zo bekend om haar relaties met de Franse verlichtingsfilosofen. Zij had er om zo te zeggen ook reeds haar ‘progressieve’ doelstellingen mee, evenals later Stalin met de collectivisatie. Moreel bewogen West-Europese intellectuelen zagen noch in het ene noch in het andere geval wat er in Rusland aan de hand was. Katharina werd door Voltaire even hard om haar ‘modernisatie’ geprezen als Stalin door Shaw en andere Fabians. Dit wat het Russische jaartal 1861 betreft. Hoe staat het met het Amerikaanse jaartal 1865 waarin de constitutie van de Verenigde Staten zijn beroemde dertiende amendement kreeg? Dit zo toegejuichte feit heeft in de eerste plaats de Amerikaandse negers weinig geholpen. Abraham Lincoln heeft aan hun ‘time on the cross’ geen einde weten te maken. De slavenbevrijders waren niet minder vrij van racistische vooroordelen dan de slavenhouders. In de tweede plaats is, aldus de auteurs, de slavenplantage die vóór de bevrijding van de negerslaven typisch voor het economische bedrijf in het Zuiden van de Ver- | |||||
[pagina 24]
| |||||
enigde Staten was, van een zeer rationele opzet geweest, helemaal niet zo inefficiënt als het altijd geheten heeft. De slavenhouders waren geenszins verblinde mensen die maar één ding goed deden: hun slaven onderdrukken. Het was eerder omgekeerd, nl. dat zij hun slaven even zorgvuldig ‘investeerden’ als een andere ondernemer zijn machines. Maar wat misschien het meeste opzien heeft gebaard, is wat de auteurs over de voortzetting van die opgeheven slavernij te berde hebben gebracht. Wat namelijk de negers vóór Lincoln ondergingen, is na Lincoln over de blanke bevolking van de Verenigde Staten uitgebreid. ‘Black slaves were the first group of workers to be trained in the rhythms which became characteristic of industrial society’. Met andere woorden: De maatschappij die wij tegenwoordig in de meest geïndustrialiseerde landen hebben, is in feite een maatschappij van slaven die niet weten dat zij het zijn. Een huidige arbeider mag dan ongeveer 90 procent van wat hij produceert, zelf in handen krijgen. Maar dit gold volgens de berekeningen van Fogel en Engerman ook voor de Amerikaanse slaven. De kernkwestie is de dwang waaronder het werk gedaan moet worden. In dit opzicht lijkt een moderne fabriek meer op een slavenplantage dan op een fabriek zoals die in de tijd vóór de slavenemancipatie bestond. Zo gezien, zouden de Yankees, door de slavernij in het Zuiden van hun land uit te bannen, zich volkomen ten onrechte de faam van rechtvaardigheid verworven hebben. Zij zelf zouden, in de industriële sector, een veel omvangrijker slavensysteem hebben opgezet, dat wat men ons tegenwoordige industriële systeem noemt. Geen slaven- of lijfeigenenbevrijding heeft haar beloften dus feitelijk kunnen houden, en men zou bijna in de verleiding kunnen komen om te geloven dat de christelijke kerk een vooruitziende blik had toen zij aan het begin van haar bestaan het emanciperen van slaven op het persoonlijke vlak aanbeval, maar zich opmerkelijk neutraal tegenover het instituut van de slavernij zelf opstelde. Dat was minder een kwestie van mankerend sociaal bewustzijn. De neutraliteit had meer een metafysische reden. De grootste fout die, thans meer dan ooit, ten aanzien van het eerste christendom wordt gemaakt is dat het ambities wat betreft het inrichten van goede toestanden óp deze aarde zou hebben gehad. Dit was niet zo. Ook het vrijmaken van slaven speelde hoofdzakelijk een rol met het oog op het zieleheil van degeen die deze daad verrichtte. Een betere maatschappij te creëren, was niet bedoeld. Ook de slavernij werd in laatste instantie als een gevolg van de erfzonde gezien, tezamen met verwante verschijnselen als slechte regeringen en oorlogen. ‘A thorough reversal of the ancient and medieval attitude toward slavery and serfdom on grounds of Christian morality’, aldus Gerhart B. Ladner in The Transformation of the Roman World (University of California Press, 1966), ‘would have been exceedingly difficult, and probably imposible before economic and social conditions had begun to change radically in the later Middle Ages under secular rather than ecclesiastical pressures and under the impact of technological and organizational innovations’. Een van de paradoxen van het hele, eeuwenoude slavernijdebat is dat de bijdrage tot emancipaties in de meer sociale zin van het woord steeds eerder van de ‘homo economicus’ dan van de ‘homo religiosus’ is uitgegaan. De Middeleeuwen zagen vrijwel van het begin af aan een inkrimping van de latifundia, mèt de slaven die daarop moesten werken. Met de slaven occupeerde zich de kerk. Zij maakte er zoveel mogelijk vrij. Maar dit zou niet veel gebaat hebben indien het latifundium, waaraan Rome kapot was gegaan, zuiver economisch niet ten dode opgeschreven zou zijn geweest. Dat merkte ook de middeleeuwse ‘homo economicus’. Marc Bloch heeft er in zijn beroemd werk La société féodale duidelijk op gewezen waarom de Middeleeuwen, anders dan men nog wel eens denkt, meer slaven bevrijd dan gehouden hebben. Er bestonden niet slechts religieuze motieven om de slavernij, een erfenis van Griekenland, en vooral Rome, te doen eindigen. Economische gezichtspunten pleitten er niet minder tegen. ‘Les transformations de l'économie invitaient à dissoudre les grandes équipes qui avaient servi naguère à cultiver les latifundia, aujourd'hui morcelés.... La volonté de puissance, à son tour, trouvait dans la protection étendue sur des hommes libres, membres du peuple, un instrument singulièrement plus efficace que ne pouvait le fournir la possession d'un bétail humain, dépourvu de droits. Enfin, le souci du Salut, particulièrement aigu aux approches de la mort, inclinait à écouter la voix de l'Eglise qui, si elle ne s'élévait pas contre la servitude en elle-même, n'en faisait pas moins de la libération de l'esclave chrétien une oeuvre pie, par excellence’. Feitelijk hadden ook de Romeinen, even voordat zij het wereldtoneel verlieten, zich | |||||
[pagina 25]
| |||||
de morele luxe van een officiële opheffing van hun slavernij kunnen permitteren, als zij hun economische structuur beter hadden doorgehad. De antieke slavernij was in de laatste eeuwen van het Romeinse rijk duidelijk op haar retour. Men heeft dit meestal verklaard met het einde van Rome's veroveringen, waardoor het voornaamste reservoir voor een regelmatige aanvoer van nieuwe slaven, de krijgsgevangenen, uitdroogde. Nu weet men dat de economische crisis die het rijk sinds het begin van de derde eeuw begon te teisteren, de armen zo arm maakte dat de kosten voor de arbeidsprestaties van de vrijen onder die voor het slavenwerk kwamen te liggen. Dit leidde op den duur tot een complete vervanging van de oude verhouding heer - slaaf door een nieuwe constellatie van afhankelijkheden. Sociaal gesproken, stond bij het einde van het Romeinse rijk een kleine klasse van honestiores tegenover een grote klasse van humiliores. Van de laatsten zou men dan in de Middeleeuwen als van lijfeigenenen spreken. Met de antieke slaven hadden zij sociologisch niets gemeen. Wèl bewijst hun lot dat slavernijen zich steeds transformeren. Dit was ook de opvatting van Karl Marx. De slavernij zou volgens hem pas ophouden na de opstand van wie hij als de aperte slaven van zijn eigen tijd zag: de loonslaven. De historie heeft echter één ding heel duidelijk getoond. Slaven komen alleen in opstand als er tussen hen een zeer sterk saamhorigheidsgevoel bestaat. Spartacus stond tegen Rome op als Thraciër die heimwee naar zijn land had. Zijn opstand werd voor de Romeinen hoofdzakelijk zo ernstig, omdat hij zoveel andere Thraciërs in Zuid-Italië kon bereiken die onder hetzelfde heimwee leden. Marx' grote loonslavenopstand is uitgebleven. De ‘solidariteit’ was veel te abstract. Zo is elke slavenbevrijding die er wèl geweest is feitelijk van boven gekomen. Maar dat maakte haar ook zeer problematisch, om niet te zeggen: ambigu. De eersten die zichzelf in onze beschavingskring met zo'n succes feliciteerden, waren de burgerlijke ingezetenen van Italiaanse steden. Zij voerden in de 13de eeuw een soort van ‘Amerikaanse burgeroorlog’ tegen hun landelijke omgeving, met zichzelf in de rol van de slavenbevrijders en de conti(graven) van het platteland in die van de slavenhouders. (Het Italiaanse woord voor boer, contadino, is nog altijd een weerspiegeling van zijn afhankelijkheid van een heer; letterlijk betekent het: man op het land van de graaf). In elk geval moedigden zij op alle manieren de vlucht van deze contadini naar hun stad aan waar ook voor hen volledige vrijheid zou zijn. Stadtluft macht frei, zoals men dat later met een Duitse uitdrukking zou noemen. De campagne had een groot succes. De boeren kwamen in groten getale naar de borghi franchi (vrije voorsteden) die steden als Pistoja, Assisi, Piacenza, Padua, Vercelli, Bologna en Florence voor hen inrichtten. Maar zoals het met emancipatiebewegingen meestal gaat, de een of andere calculatie is er nooit vreemd aan. Zo ook hier. Onder de motieven die mede een rol speelden waren, behalve het verlangen om de heren van het platteland te verdrijven en zich er zelf te vestigen, soms als waarachtige ‘carpetbaggers’, de volgende zeer belangrijk:
Die reële motieven gaan echter volkomen schuil onder de proclamaties. Toen bijvoorbeeld Bologna in 1256 zijn bijdrage tot deze emancipatie leverde, was dat, naar aangegeven werd, omdat bij de burgers het besef zich verbreid had dat de slavernij, jawel, door de zonde in de wereld was gekomen. Er moest evenwel aan een herstel van de natuurlijke toestand, de vrijheid, worden gedacht, en voor dit doel stelde Bologna, ‘stad van de vrijheid’, gaarne haar poorten open voor elke slaaf die vrij wilde zijn. Wat er werkelijk achter zat, leest men slechts in de ‘kleine lettertjes’ van die proclamaties. Vercelli waarschuwt de heren op het land de boeren niet langer tot allerlei afgiften te dwingen. Dit is tegen de ‘vrijheid’ van die boeren maar, voegt dit statuut van Vercelli uit het jaar 1243 er reeds aan toe, maakt hen vooral ‘minder geschikt om de lasten te dragen die de stad en de gemeente Vercelli hun oplegt’. Zo krijgt men een zeer onvolledig beeld wanneer een zeker historisch nominalisme van het ‘Stadtluft macht frei’ hoog opgeeft en er niet bij vermeldt dat de steden, althans de Italiaanse, het platteland en de boeren die daar bleven vervolgens zwaardere lasten zouden opleggen dan de conti dat hadden gedaan. De laatsten moesten het spel, voor een deel met de wapens van de morele verontwaardiging gespeeld, opgeven. In hun plaats kregen de boeren nu heren uit de stad, met ‘kapitalistische’ begrippen uit de stad en gedomicilieerd in de stad. Dit absenteïsme is daarna eeuwenlang typisch voor de verhoudingen op het platteland gebleven. De boeren konden zich nominaal vrij noemen. Maar in wezen was hun toe- | |||||
[pagina 26]
| |||||
stand erop achteruit gegaan daar de slaven ten opzichte van hun heer ook rechten hadden gehad - een levensminimum was hun gegarandeerd - en thans werd alles door de onpersoonlijke markt beslist, ook een eventuele vroege dood door verhongering. Wat woorden waard kunnen zijn, bleek in die tijd terloops uit een zo Italiaans begrip als: beschaafd leven (vivere civilmente). Het kwam toen in de steden op. De inhoud is wat teleurstellend want men wilde er slechts mee uitdrukken dat elk leven onbeschaafd was dat niet in de steden werd geleid. In Toscane vooral hadden de stedelingen een diepe verachting voor de mensen die op het platteland hun bestaan trachtten te vinden. Het menszijn begon pas in de stad. De boeren waren eigenlijk geen mensen. ‘Het platteland is er voor de beesten, de stad voor de mensen’, aldus een Toscaanse uitspraak uit die tijd. Alle mooie woorden over de boerenbevrijding werden spoedig vergeten. Toen het hoofddoel van de campagne, het op de knieën brengen van de conti, was bereikt, werd het voor de boeren trouwens steeds moeilijker stadsburger te worden. Nu had de stad er belang bij dat zij op het land bleven. Het summum was echter toen de steden in hun hoogmoed op het platteland ook nog belastingen gingen heffen met de uitdrukkelijke opzet om de stedelingen in de stad hun stedelijk leven, vaak wuft maar dat altijd als ‘cultuurtaak’ werd gezien, des te beter mogelijk te maken. Zo de stad Verona in 1475. Zij eiste van de omwonende boeren een speciale belasting voor de burgers die binnen haar muren de ‘lasten van een beschaafd bestaan’ op zich hadden genomen. De stad had de plaats van de slavenhouder ingenomen. Hier heeft echter nog geen emancipatiebeweging de strijd tegen aangebonden daar ‘onderdrukkers’ en ‘onderdrukten’ zich als het ware achter elkaar verschuilen. Don Luigi Sturzo, de bekende Italiaanse priester-politicus die tijdens Mussolini in het buitenland verbleef, heeft ooit verteld hoe hij in Cambridge G.G. Coulton, de anticlericale historicus, ontmoette. De grote kenner van de Middeleeuwen nam de gelegenheid te baat om aan de katholiek uit Italië een van zijn antikatholieke uitvallen te besteden. Coulton: De pausen waren in de Middeleeuwen zeer machtig. Waarom hebben zij nooit de slavernij afgeschaft? Don Sturzo: Ik zal u nog niets heel anders vertellen. Eén paus, Gregorius IX, heeft zelfs een decreet toegelaten, dat de slavenemancipatie moest verhinderen. Coulton: Vindt u dat nu zo bewonderenswaardig? Het bewijst toch alleen maar de funeste instelling van die pausen. Don Sturzo: Maar u moet weten waaróm Gregorius IX dat deed. Het waren slechte tijden en omdat een heer zijn slaaf te eten moest geven, dachten vele heren gemakkelijk van die verplichting af te kunnen komen door hun slaven vrij te laten. Die konden dan alleen van banditisme bestaan. Dat leidde weer tot een vlucht van de boeren van het land en tot nòg meer voedselgebrek. Het was dus in alle opzichten sociaal van de paus toen tégen de emancipatie te zijn. Dit is inderdaad het punt. Men kan niet zeggen dat opheffing van de slavernij in abstracto ooit iets heeft opgelost. Een lelijk woord werd misschien afgeschaft maar er kwam dikwijls vrijwel onmiddellijk weer een andere lelijke zaak, zij het dan met een niet zo geladen terminologie, voor in de plaats. Man kann sich, auch wenn man gibt, beschenken. De aanbeveling, van Erich Kästner, vond in recente tijden rijkelijk haar gehoor bij de wereldverbeteraars die ons officieël van de slavernij hebben afgeholpen. Dat zij, moreel gesproken, goed gescoord hebben, zal wel niemand hun meer kunnen afnemen. Die slavernij was een immorele zaak, of liever: zij is het in de ingewikkelde genealogie van de menselijke moraal in de loop van de 19de eeuw eindelijk geworden, nadat slavernij in de oude wereld, in de middeleeuwen en ook in de tot nu toe langste periode van de moderne tijd (vgl. David Brion Davis' The Problem of Slavery in Western Culture en zijn meer recent The Problem of Slavery in the Age of Revolution 1770-1823) voor opmerkelijk vanzelfsprekend werd gehouden. Maar juist om die morele overwinning van de slavenbevrijders zijn lange tijd andere vragen niet gesteld, namelijk die naar nevenmotieven die niet direct op moreel terrein lagen en toch zo gewichtig waren dat zij, om niet zéér onaangenaam zichtbaar te worden, alle mobiliseerbare morele fraseologie hard nodig hadden. Bevrijdingen zijn niet slechts in militair en politiek opzicht vaak zeer problematisch. Sociale bevrijdingen beleven eveneens het moment waarop de andere kant van de medaille wordt getoond. De slavenbevrijders in de Verenigde | |||||
[pagina 27]
| |||||
Staten zijn, misschien omdat de sublieme Abraham Lincoln een van hen was, vergeleken met andere categorieën van filantropen laat aan de beurt gekomen. Maar daarvoor kan het hun dan gebeuren dat de ‘historische herinterpretaties’ waaraan zij worden onderworpen, door debunkers, gewapend met computers, worden uitgevoerd. Het enige waarover men zich kan verbazen, is dat Abraham Lincoln nog niet voor een vuig politicus is uitgemaakt die de slavernij slechts uit de weg heeft geruimd om een erger kapitalisme vrij baan te verschaffen. In Engeland is zijn pendant, William Wilberforce, door wiens toedoen vooral de slavernij in 1833 in de Britse koloniën werd opgeheven, reeds vrijwel van zijn voetstuk verdwenen, sinds zijn nieuwste biografen ontdekt hebben dat hij sentimenteel was over de slaven maar stekeblind voor de problemen van het vroeg-kapitalisme in eigen land. Marx en Engels zagen het verband wèl maar zondigden weer in ander opzicht: door valse analogische redeneringen. ‘Sklavenarbeit, wie Leibeigenenarbeit so Lohnarbeit (ist) nur eine vorübergehende und untergeordnete gesellschaftliche Form, bestimmt zu verschwinden vor der assoziierten Arbeit, die ihr Werk mit williger Hand, rüstigem Geist und fröhlichen Herzen verrichtet’. Aldus Karl Marx in 1864 (Inauguraladresse voor de Internationale). Minder ‘vrolijke’ vormen van arbeid leken in dat jaar inderdaad gemakkelijk afschafbaar want een coïncidentie had gewild dat twee grote staten, totaal los van elkaar, ongeveer tegelijkertijd twee van de drie door Marx als ‘voorbijgaand’ beschouwde schandes uitwisten. Na 1861 bestond er in Rusland geen lijfeigenschap van de boeren en na 1865 in de Verenigde Staten geen slavernij van de negers meer. Resteerde nog slechts de ‘loonslavernij’. een nieuw fenomeen dat met het kapitalisme was opgekomen. Het woord was waarschijnlijk bij voorbaat slecht gekozen. Te analogisch om met oudere vormen van slavernij nog werkelijk het gesuggereerde verband te kunnen onderhouden. Hoe dat zij, de afschaffing van de loonslavernij heeft tot nu toe in onze geschiedenisboekjes geen datum gekregen, en het is zeer de vraag of dit ooit zal gebeuren voor het gouden tijdperk waarin iedereen zijn werk ‘mit williger Hand’ doet, aanbreekt. Sommige marxisten wachten nog steeds op de datum die de laatste van de trits ‘ondergeschikte maatschappelijke vormen’ van Marx zal afschaffen. Daartegenover staan al weer anderen, zich eveneens marxisten noemend, die volledig op hun schreden zijn geruggekeerd. D.w.z. zij hebben opnieuw de lijfeigenschap ingevoerd. ‘De Sovjet-Unie, aldus Solzjenitsyn in 1974, is een bewind over lijfeigenen. Ik heb dat meer dan eens gezegd maar de mensen schijnen het voor een artistieke metafoor te houden. Alleen wanneer die lijfeigenschap wordt toegepast op personen die men in het buitenland kent, wordt zij voor iedereen zichtbaar. Die personen worden dan, als zij zich op plaatsen bevinden waar zij volgens de politie niet mogen zijn, bij voorbeeld in Moskou, als schuldige slaven opgepakt en teruggestuurd naar hun dorp’. Deze regressie tot vóór het geschiedenisboekjesjaar 1861 wordt dan door onwetenden ook nog als een bewijs van een minder streng wordend Sovjet-bewind gevierd. Op de manier van: ‘Zie je nou wel, dissidenten worden niet eens meer gearresteerd. Zij worden slechts geëvacueerd. Het spijt me voor Solzjenitsyn maar ik kan alleen maar vinden dat de dingen in Rusland eindelijk wat beter worden’. Ja, inderdaad is het beste wat men van het Sovjet-bewind hopen kan dat het nog eens zo goed wordt als het slechtste tsarenbewind. |
|