| |
| |
| |
[336]
Angst
J.M.A. Biesheuvel
Ik fietste op een kerkepad bij Zoeterwoude en dacht dat alles goed ging. Een kerkepad is een smal geasphalteerd paadje van een halve meter breed dat soms kilometers lang door de weiden en het laagland gaat. Ik had niets om me heen dan futen, kluten, zwaluwen, leeuweriken, zwanen en koeien. Tot aan de horizon viel er geen mens te bekennen. Ik stond stil bij een hek, - hier en daar gaat de eigendom van de wei over in handen van tweeden en derden, het is niet de bedoeling dat de koeien net als ik die hekken open kunnen maken om te gaan staan en lopen waar ze willen -, en zag in de hoofdpaal een paar gaten die geheel door het binnenste gingen. Ik vatte het plan op om volgende keer een briefje mee te nemen in een plastic enveloppe. Op dat briefje zou ik schrijven: ‘Ik besta, Maarten Biesheuvel, oud zes en dertig jaar, Meester in de Rechten en op het ogenblik werkeloos, Bibliothecaris van het Vredespaleis maar weggelopen omdat ik het niet meer begreep, ik besta’. Dan zou ik ook twee houten kurken meenemen, het briefje in de paal doen en aan voor- en achterzijde van het gat de kurken slaan zodat regen en wind voortaan over mij zouden gaan, een koeiestaart en een vogel die tien centimeter boven mijn boodschap zit. Toen ik dat had besloten zette ik mijn fiets tegen het hek en ging op de grond in de weide zitten. Het is daar een heel eigenaardige plek, hoewel Peer het niet helemaal durft te geloven. Je zit daar op de dijk die ten tijde van de Romeinen in Nederland de dijk van de Rijn was. Ik heb het hem laten zien aan de hand van de schelpen langs de slootkanten. hier en daar zie je zelfs een dode krab. Hier is het eind geweest van de Delta, de begrenzing van de watervloed in de tijd dat nog schoon berg- en beekwater ter hoogte van Katwijk of nog verder de zee in stroomde. Ik heb het hem uitgelegd maar hij lachte en waagde het mijn theorie te betwijfelen. ‘Maar je ziet toch dat wij hier drie à vier meter hoger lopen dan het beneden ons gelegen
gebied?’, vroeg ik, ‘kijk maar eens hoe onze dijk door het landschap meandert’. Het is niet eens een dijk. Je hebt hoog land en laag land en waar het lage land is stroomde vroeger de Rijn. Ik heb daar ook wel eens met een schilder gelopen en zei tegen hem: ‘Dat kunnen jullie niet meer schilderen, Potgieter, van Ostade, Ruysdael, van der Velde, Koekoek, die wisten er wat van maar jullie maken dat niet meer; die wolkenluchten en dat uitgestrekte laagland, die boerderijtjes, de koeien en de bruggetjes, de sloten en de molens’. ‘O ja hoor’, pochte hij, maar bewijs heeft hij me nog niet geleverd. Vaak, als ik daar alleen loop, pak ik een schelp of een oude krabbepoot op en zeg: ‘Wachten jullie maar tot wij gedaan hebben, dan kan de Rijn zijn oude stroom weer hervatten, dan zijn er weliswaar ook geen mensen meer om van Mozart te kunnen genieten, maar er is dan tenminste vrede. Wachten jullie maar beste schelpen, oude krabben, alles komt weer bij het oude, alles sal reg kom, zoals mijn vader placht te zeggen voor hij dood ging’. En pathetisch breid ik dan mijn armen uit en roep het uit: ‘Mijn lieve, getergde land’. Ik ging er eens zitten op die soort van dijk en droomde helemaal weg. Langzaam naderden er koeien en op het laatst stonden er zestien snuiten om mijn lichaam, o wat zijn die beesten nieuwsgierig, het zijn echte kwajongens, voor zover je dat van vrouwtjes zeggen kan, snuffelen en snuiven maar en likken natuurlijk. Op een gegeven moment begon mijn schuldbewustzijn te spreken. ‘Ik eet jullie’ dacht ik maar ik zou zelf nog geen koe durven slachten, ‘ik geef de poezen runderbrokken, ik snijd hart’. Langzaam stond ik op en duwde de koppen van mij af, de koeien weken als koek, zo gedwee als teddyberen liepen ze terug en van mij vandaan. Ik was bang. Waar loop ik eigenlijk op? Op leren schoenen. Vaak draag ik een runderleren jasje, ik gebruik alles van de tamste
dieren die er rondlopen, laffe zak die ik ben. Wat ben ik eigenlijk waard, wat beteken ik nou als je mij zet naast Nabokov of Sartre? Dan ben ik toch maar een heel klein lulletje. Ik ben te lui en te weinig geïnteresseerd om
| |
| |
iets te kunnen presteren. Zelfs het Vredespaleis, waar ik een baan had als een luis op Gods zere kop, heb ik niet uit kunnen houden. Het begon te waaien en ik werd bang. Vlug fietste ik het pad weer af in de richting van mijn huis, Halverwege het kerkepad, ik was het tweede hek al voorbij, keek ik omhoog en dacht bij mezelf: ‘Het heelal, is dat nou begrensd of niet?’. Ik heb thuis een foto van een hele volksmenigte die van plan is om met stokken een vosje dood te rammelen. En wat doet dat vosje? Het schijt van louter angst. Zo moest ik ook ineens en trok de broek van mijn gat en ging gehurkt zitten. Het was alsof ik mijn hele darminhoud er in een keer uitloosde. ‘God’, kermde ik, ‘heb toch erbarmen’. Het is ook helemaal fout dat ik me zo vaak helemaal alleen opstel. Hebt u wel eens in het holst van de nacht, lezer, op het achterdek van een groot schip gestaan bij bewolkt weer? Dan is er geen licht van de maan, dan is er geen licht van de sterren. Het enige wat er gebeurt is dat je iets hoort: Het schroefwater beneden je en verder is er een grauwe, verraderlijke zwartheid tot aan de horizon. Achter mij, boven het kombuis, ongeveer twaalf meter achter mijn rug begint het eerste lichtje, een rood lampje boven de ingang van de kombuis, dat mij moet waarschuwen opdat ik mijn kop niet stoot bij het binnenlopen. Maar ik kijk van het schip af en houdt dat maar precies vijftig seconden vol en dan ren ik reeds naar de pantry en bestel een dubbele whisky. Angst. Angst. Onzekerheid, kwaadaardige argwaan, enge gevoelens, oprispingen, maar het meest van al ben ik onzeker. ‘Besta ik eigenlijk wel?’. Als de wereld en de horizon zo ver weg zijn, als het heelal zo groot is wat helpt mij dan mijn geschreeuw? ‘God!’, schreeuw ik. ‘God, geef toch een keer antwoord’. Vanuit de verte antwoordt een hond. ‘Hond’, denk ik, ‘in het Engels is dat “dog”. God geeft
mij een teken door zich in het Engels om te draaien’. Dat is alles wat ik geloven kan. En zegt de dichter het al niet? ‘Wat helpt me mijn geschreeuw, wat mijn klagen? D' echo komt me alles wederdragen’. En dan sta ik met mijn handen om de railing geklemd en voel het hele schip trillen. Angst, als ik nu val verzuip ik langzaam en er is niemand die het merkt. Geen God die een poot naar me uit zal steken. Ik ben nu eenmaal in dit leven geworpen en nu moet ik ook maar voort. Alles wat moeilijk is, daar sta je alleen voor en het ergste van alles is eenzaamheid. Toch heb ik mijn oude zieke moeder nu al in geen maanden opgezocht. Ik kan haar langzame verscheiden niet aanzien en bovendien ben ik zelf op van de zenuwen. Doch laat ik niet vooruit lopen.
Ik was in de weide en scheet. De wielen van mijn Raleigh rijwiel tolden zo dwaas na. Het was net een schilderijtje van Rousseau le Douanier. Die spik-splinternieuwe fiets laag daar zo gek te blikkeren in het maanlicht dat ik er bang van werd. En mijn onderbroek hing zo raar op mijn knieën. Toen ben ik op mijn rug gevallen, - net naast de stront. Ik heb niet eens de moeite gedaan om alles weer op te hijsen, ik keek naar omhoog en dacht: ‘Heelal, heelal, is het wel of niet een bal?’, en op hetzelfde moment werd ik gek. Nog net durfde ik te zingen: ‘Waar moet dat heen, hoe zal dat gaan, waar komt die rotzooi toch vandaan?’, maar echt menen deed ik het al niet meer, ik zong meer dat liedje om mezelf in slaap te sussen: ‘Andere mensen hebben het ook moeilijk’. Twee minuten lang bleef ik recht omhoog kijken en werd met de seconde angstiger en gekker. Ten slotte wist ik het: De werkelijkheid kan niet bestaan en is slechts bedrog der zintuigen. Ik sloeg een kruis tegenover mijn fiets omdat ik dacht dat hij van de duivel bezeten was, wat glom het nikkelen pompje, - dat is van Peugeot en niet van Raleigh, dat heb ik altijd al zo vreemd gevonden -, raar in het maanlicht. Ik probeerde de bel maar er was geen vogel die antwoordde. Pas nu merkte ik dat er links en rechts van mij een pony en een ponyveulen stonden. ‘Wat komen jullie nu weer doen?’, mompelde ik, ‘is het nog niet gek genoeg soms zo. En waarom hebben jullie er zo'n gein in dat ik hier in mijn nakie en het angstzweet lig. Rot op, klote beesten, jullie kunnen mij ook niet helpen. Jullie zijn er alleen maar op uit gestuurd om het mij nog een beetje moeilijker te maken. En dan dat kleine beest op zijn houten pootjes, moet dat soms op mijn lachspieren werken of mijn vertedering opwekken? Ik heb er de balen van. Ik geloof er niet meer in. Wat heeft het voor zin dat een pony en een ponyveulen mij hier staan uit te lachen? En als ik niet besta, dan
bestaan jullie zeker niet, dus vlieg maar weer, als in mijn persoonlijke nachtmerrie verder, vooruit en achterwaarts. Vadite retro ponii’.
Ik stond op, begon mijn kleren recht te hijsen, veegde zelfs mijn achterste af met gras, - aan alles werd gedacht -, de gulp werd netjes gesloten en toen gebeurde er iets heel raars: als er iemand bang is van mensen en er een afschuw van heeft dan ben ik het wel en nu dacht ik ineens: ‘Ik moet naar mensen toe, de enigen die me nu nog kunnen helpen zijn mensen’. Ik krabbelde op mijn fiets en zette er een flinke gang in. Er waren nu af en toe wolken voor de maan zodat het
| |
| |
erg moeilijk werd om het kerkepad in het donker van het omliggende gras en het slootje aan de ene kant te onderscheiden. Toch kwam ik heelhuids in Zoeterwoude, ik ging het laatste hek door en was in een buitenwijkje. Nog altijd zo'n acht kilometer van mijn huis en fietsen kon ik echt niet meer. Ik wist dat ik aan het raar worden was en bedacht dat mijn fiets wel eens betoverd kon wezen.
Er stonden een paar mensen voor een nieuw huis, ik was in een pasgebouwd buitenwijkje. Ik fietste recht op ze af, remde pas midden in het groepje, stapte af, maakte een statig buiginkje en sprak toen de woorden: ‘Goedenavond, kunt u mij helpen? Ik geloof dat ik aan het gek worden ben’. ‘My goodness, come in please’, antwoordde een vrouwtje van een jaar of dertig. Ze liet mij in haar huiskamer op een sofa zitten en zei: ‘Please make yourself comfortable. Can I do anything for you? Take it easy. Phone your wife or family if you want so’. Ze rende de kamer uit en de trap op, - naar mij naderhand gebleken is om haar man te vragen wat ‘gek’ eigenlijk betekent. Hij zat in bad en riep ‘out of mind’. Ze kwam weer naar beneden rennen en hielp mij met Eva's nummer te draaien. Ik zei tegen Eva dat het niet zo goed met me ging, dat ik een zenuwenaanval had maar bij heel vriendelijke mensen terecht was gekomen. Onderdehand stond ik argwanend het interieur hier in mij op te nemen. Men krijgt wel eens folders van een meubelhuis in de bus geduwd. Omdat ik nieuwsgierig ben blader ik die altijd goed door. Het was nu net of ik in een toonkamer was. Werkelijk alles was hier anders dan bij mij thuis en alles maakte ook een indruk van nieuwheid. ‘Die vrouw zit ook in het complot’, dacht ik, ‘die is er op uitgestuurd om mij hier op te vangen en een raar rad voor mijn ogen te draaien’. Nu kwam de man naar beneden. Hij was in tenniskledij en droeg blote knieën. ‘Jij bent ook niet te vertrouwen vriendje’, dacht ik, ‘jij hebt er ook iets mee te maken’. Ik zei dit alles niet hardop. - Het was trouwens nog waar ook: het lot had mij hem in zijn maag gesplitst -. ‘Vooruit’, dacht ik, ‘het is een zware beproeving maar we doen net of er niets aan de hand is. Waarom wonen er hier geen kennissen, waarom woont hier voor mijn part geen familie? Die
zijn er tenminste een beetje op de hoogte van hoe ik ben’.
‘Wat doet u zo al voor werk’, vroeg de man. ‘Nie... niets stotterde ik’. Ik zag hier vijftien boeken in de kamer waarvan zeker twaalf in de Engelse taal en dan nog een rijtijdengids van de Nederlandse Spoorwegen. ‘Ik heb eigenlijk nog nooit iets gedaan’, ging ik vrolijk keuvelend verder, alsof dat niet iets was waar men zich toch eigenlijk voor schamen moet. ‘Maar hoe komt u dan aan uw geld?’, begon de man nu te vragen die langzaamaan bezorgd werd. ‘Ik heet Biesheuvel’, legde ik uit, ‘en ik ben invallend lid...’, nee ik moest nu geen onzin gaan uitkramen, ‘u denkt toch zeker niet dat ik familie van de oud ministerpresident ben?’, vroeg ik argwanend. ‘Ik
| |
| |
weet het niet’, zei de man, ‘ik ben niet zo op de hoogte’. ‘Dat bestaat niet’, dacht ik, ‘dat is alweer een bewijs, de naam Biesheuvel kent toch zeker iedereen in Nederland? Nou mag jij wel met een Engelse vrouw getrouwd zijn mijn waarde, maar daarom hoef jij nog niet zo aanstellerig te doen’. Ik rechtte nu mijn hoofd ongeveer zoals een degenslikker en begon vreselijke geluiden te maken als iemand die een tennisbal uit zijn maag wilde verwijderen. De geluiden die ik maakte, waren als van een oorlogssoldaat die juist door een kogel getroffen is, of als van iemand die ligt te rochelen vlak voor hij sterft, ik heb dat zelf meegemaakt vlak voor de dood van mijn vader. ‘Angst’, krijtte ik, ‘het is allemaal angst’. ‘Maar waarvoor bent u dan zo bang?’, vroeg de man nieuwsgierig. Ik keek hem fel aan en antwoordde: ‘Voor niets in het bijzonder of liever voor de hele werkelijkheid. De werkelijkheid bestaat namelijk niet, anders was ik nu niet bij u. Alle werkelijkheid komt neer op bedrog der zintuigen, dat is het eigenlijk. Hebt u wel eens gehoord van het uitdijend heelal en hoe dat mogelijk is. Dat kan alleen maar als er steeds materie bijkomt. Dat kan ik niet geloven want dan zou uw huis op den duur moeten scheuren’. ‘Dat doet het ook’, zei de man, ‘op de eerste plaats van ouderdom en op de tweede plaats zijn deze huizen niet zo goed gebouwd’. ‘Dat is flauwekul’, antwoordde ik, ‘ik bedoel dat het huis nu groter moet worden, als dat niet het geval is dijt ook het heelal niet uit’. ‘Ik begrijp u niet’, zei de man, ‘u voelt zich natuurlijk niet lekker’. ‘Nee, lekker voel ik me niet’, antwoordde ik. ‘Do you swallow pills?’, vroeg de vrouw, ‘my husband can collect them for you’. ‘Ja prima’, zei ik, ‘ze zitten in de
fietstas onder het zadel, voor de zekerheid neem ik ze altijd mee’. ‘En als u dan de pillen geslikken heeft’, zei de vrouw nu ineens in bijna feilloos Nederlands, ‘dan zal ik u naar your huis rijden’.
Tien minuten later zal zat ik naast haar in een automobiel. Mijn fiets had ik in de garage van het huis achtergelaten, die zou ik later op komen halen zodra het een beetje beter ging. Ik zat in de auto bij de vreemde vrouw en dacht: ‘Ik moet nu dood, hoe eerder ik dood ben hoe beter het voor me is. Ik kan het leven niet meer dragen. Laat ik als er een zware vrachtwagen aankomt plotseling aan het stuurwiel trekken in de richting van het gevaar, liever drie lijken op de weg dan één gek in huis. Maar ergens in mijn achterhoofd was steeds een stemmetje dat riep: ‘Niet gevaarlijk doen, geen grapjes of we grijpen in’. Toen ik thuis kwam zag ik Joep Bovenlander die arts is bij zijn auto staan, ik rende op hem af en omhelsde hem bijna. Hij stond omgeven door een groepje mensen die vreemd opkeken toen ik aan zijn borst snikte: ‘Joep..., existentiële angst, het is weer zo ver’. Nu stond hij net op het punt om met die mensen weg te rijden naar een verjaardag, maar hij liep met mij en Eva ons huis in. De Engelse dame was inmiddels al met de Noorderzon vertrokken, wat mij behoorlijk speet: hoeveel mensen zouden de deur niet voor je dicht smijten als je hun vertellen kwam dat je bezig was gek te worden. ‘Aan mijn lijf geen polonaise’, denken duizenden en gelijk hebben ze want je weet nooit wat voor type, wat voor een gevaarlijke man je eigenlijk in huis haalt. Het zou zo gezellig zijn geweest als zij, Joep, Eva en ik in een besloten huiselijke omgeving nog even na hadden kunnen kaarten.
Nu ging ik onmiddellijk naar bed en kon pas na uren de slaap vatten. Ik vertrouwde mijn eigen kamer niet en was onzeker. Eva had een legerstede ingericht op mijn studeerkamer, een matras op de grond omdat het aan de voorkant zo druk was en ik was toch al zo onrustig. Het rare is dat je nooit precies kunt uitleggen hoe iemand zich gedraagt die gek van angst is. Ongerichte angst. Het lijkt nog het meest op een hamster in een werkende koffiemolen. Ik was nog niet in slaap of had de volgende droom (Al die tijd hadden Joep en Eva aan mijn bed gezeten, bezweringsformules mompelend van: ‘Er is echt niets aan de hand jongen, je kunt rustig gaan slapen nu’. ‘Jij gaat nu rustig slapen en wij zorgen wel dat er geen herder binnen komt rennen’.):
Toen Dr. Angoisse aan de deur klopte, - de bel deed het niet -, duurde het niet lang voor er binnen een deur openging en hij een vrouwengezicht voor het ronde raampje in de buitendeur zag verschijnen. Hij stond op de gaanderij van een flat in de buitenwijk en het regende behoorlijk om van de kracht waarmede de wind te keer ging nog maar te zwijgen. Hij was een vroege vijftiger, had donkere ogen, droeg een smalle snor, droeg geen bril maar gebruikte, - wanneer dat nodig was, eigenlijk alleen bij het lezen van kleine lettertjes -, een lorgnon die hij van zijn grootvader had geërfd en van aangepaste lenzen had laten voorzien. Een academicus zoals er geen twaalf in een dozijn gaan omdat hij een erg eigenwijze man was. Hij meende de vierde dimensie in een schoenendoos te bewaren maar vertoonde nooit de binnenkant aan buitenstaanders of andersdenkenden. Hij meende dat de maan zo plat
| |
| |
als een pannekoek was en at nooit rijst omdat hij er als een kind een boordeknoopje tussen had gevonden. Buitendien kaalde hij enigszins en beschouwde het niet als een onwellevendheid om in het openbaar te boeren of een duidelijk hoorbare wind te laten, terwijl hij, voor het overige, gaarne iemand op een foutje tegen de etikette betrapte. Hij droeg nu een wijde jas die hem hier haast over het hoofd dreigde te waaien, het was een jas van zwarte gabardine, zijn hoed, die we eerder een flambard moeten noemen, hield Dr. Angoisse stevig met zijn linkerhand op het hoofd gedrukt. Hij had hoofdpijn en hoopte met een licht geval van doen te hebben. In ieder geval koesterde hij toch het idee dat het hier niet om een acute opname in een gekkenhuis zou gaan, met zijn rechterhand draaide hij aan het topje van zijn neus, toen de deur eindelijk openging.
‘Godzijdank dat u er bent’, bracht de vrouw uit die juist had opengedaan, ‘het is zo voor mij geen doen meer, er moet onmiddellijk worden ingegrepen, ik kan geen kant meer uit en weet niet meer wat ik verder nog kan doen. Alles heb ik in het werk gesteld om hem weer normaal te krijgen maar lukken wilde het niet. Het is eigenlijk belachelijk om op dit tijdstip een arts langs te laten komen want het is al te laat, ik verwacht niet anders dan dat hij vannacht nog zal sterven, hij is op van de angst, weet u wel waar u aan begonnen bent?’.
De dokter haastte zich naar binnen en duwde ruw de vrouw opzij. ‘Waar is de patiënt?’, vroeg hij bars, ‘hoe eerder ik bij hem ben hoe beter, het zou voor mij de eerste keer zijn dat ik te laat kwam en, iets geheel anders, ik mag u feliciteren dat u uitgerekend mij hebt laten komen want ik ben de enige die nog iets kan doen, als het inderdaad zo erg is met uw man als u het wilt voorstellen’. ‘Het is mijn man helemaal niet’, vertrouwde de vrouw de dokter toe, ‘het is mijn vriend maar ik ken hem nu al meer dan zestien jaar’. ‘Geen kletspraatjes’ zei de dokter die nu zijn jas en hoed al had afgelegd en over een fiets die in het halletje stond had gelegd. Het was een Raleigh rijwiel waar de bagagedrager van af genomen was, in plaats daarvan hing er een soort citybag, van het merk ‘Brooks’ onder het zadel. Het was een tas waar men zeker zes grote bloemkolen in op zou kunnen bergen. De fiets, voorzien van een Peugeot-pompje, stond tegen de zogenaamde juwelenkast, de familie noemde die kast zo omdat er alleen maar muziekliteratuur en partituren in lagen. ‘Waar moet dat heen, hoe moet dat gaan, waar komt die rotzooi toch vandaan’, klonk in het halletje flauw de muziek van de buren door. ‘Luidruchtige buren hebt u’, zei de dokter tegen de vrouw. ‘Ja maar Joop hoort er toch niets van’, antwoordde deze, ‘daar hij in de rustigste kamer van het huis op de grond ligt. Weliswaar weer tegen het halletje van de andere buren aan maar die zijn op het ogenblik niet thuis en als ze wel thuis zijn, maken ze niet zoveel lawaai als de buren op nummer twee en dertig die u nu hoort’.
| |
| |
Maar, lezer, laat ik u eerst een beschrijving van de woonwijk geven waar reeds hoge bomen staan en hoge flatgebouwen gezellig afwisselen met lage gebouwen en eensgezinswoningen. Het echtpaar waar we op het ogenblik bij zijn beland woont boven een showroom voor automobielen, de flat waar ze in wonen maakt onderdeel uit van een ‘L’ vormig geheel, en dat is nog maar weer een stukje van een veel groter carré waarin de garage gevestigd is. Stelt u het zich voor het gemak maar voor of we met een moderne burcht te maken hebben waar iedereen iedereen kent. Dat de buren op twee en dertig zich zo weinig aantrekken van het lot dat de buurman getroffen heeft, komt omdat ze er nog maar pas zijn komen wonen en de gewoontes hier niet kennen. Vanaf de gaanderij heeft men wel een kilometer uitzicht en daar wuiven hoge bomen aan de einder. De vrouw des huizes leert u vanzelf kennen en wij laten een beschrijving van haar hier en nu maar achterwege, - heeft u ook zo'n hekel aan doekjes waarvan je nooit weet hoe ze nou precies zitten en wat het dessin precies is, krijgt u ook oprispingen als een pukkeltje boven de neuswortel beschreven wordt en een karakter in vier woorden wordt afgedaan? Bij mij is dat in ieder geval zo en daarom laat ik de beschrijving hier maar bij zitten -. Nu ja, laat ik dan mogen volstaan met de vermelding dat ze zes en dertig jaar oud is en een lief gezicht heeft, ze is een brunette en draagt het haar lang en in ‘ponnie’ stijl.
‘Loopt u maar meteen door’, zegt de vrouw tegen de arts.
‘Dat dacht ik ook zo’, mompelt deze onder zijn snor, want die heeft hij ook nog. Het lijkt erop of hij nog geen kwartier geleden bier heeft gedronken want het schuim staat hem nog in de bruine stekelige haren. Het is een zogenaamde King Alfred snor waarvan de punten wekelijks moeten worden bijgeknipt. Hij is nog niet onmiddellijk bij de zaak betrokken daar hem iets in het particuliere leven dwars zit. Hij woont in Den Haag in een net iets te duur huis voor zijn doen en heeft, - hij woont in zijn eentje -, door de portier een pak naar de kleermaker laten brengen om het zitvlak te laten herstellen. Nu is hij de omslagen van zijn broek kwijt, daarvan heeft de kleermaker een minuscuul stukje gebruikt als verstellap, maar de zeker zes vierkante decimeter stof die er over moeten zijn gebleven heeft hij niet, - zoals de gewoonte is bij een dergelijke reparatie -, in een van de broekzakken gestopt zodat, - het gaat om het lievelingspak van de dokter -, wanneer het zitvlak weer hersteld moet worden, en Dr. Angoisse acht het niet uitgesloten dat dat bij intensief gebruik van het pak, (tweemaal per week dragen, auto in auto uit), binnen een paar maanden alweer het geval zal zijn, er dan geen stof meer zal zijn om uit te putten als voorraadje voor nieuwe herstellingen. Hij vindt dat een zeer onprettig idee en hoopt, hij weet nog niet langs hoeveel wegen, de kostbare decimeters stof toch nog in zijn bezit te krijgen. Terwijl hij dus hieraan denkt loopt hij door het huis dat hem geheel vreemd is. Hij loopt door de keuken die vol hangt met zeegezichten, meest van kalenders gescheurd, en een ding dat wel een echte Van der Velde lijkt te zijn, - hoe kunnen zeeschilders zich in hun graf omdraaien van nijd als ze zouden weten op welke triviale plaatsen men hun werk durft te hangen -, vervolgens door een luxueuze badkamer waar een hele muur bedolven ligt achter een geplastificeerde plaat waar drie schoeners op staan afgebeeld en die voor de rest, - de heer des huizes
wil blijkbaar in stijl blijven -, met blauwe tegels is bemetseld en dan door de laatste deur die toegang geeft tot een studeerkamer waar op een matras op de grond een man ligt uitgestrekt. En deze man, de jurist Dr. Joop Versteeghen bekend van zijn publicaties in het internationale recht, - wij schatten het aantal centimeters dat de ruggen van zijn juridische geschriften in druk beslaan op ongeveer vijf en veertig, niet voor niets behoort hij tot de coryfeeën van de Leidse Universiteit -, ligt daar als een dier op die matras te rochelen, de ogen puilen hem haast uit het hoofd, het zweet loopt hem tappelings over de wangen, zijn haar hangt in slierten over zijn achterhoofd, hij is licht kalende en draagt gewoonlijk een dikke hoornen bril, op het ogenblik veilig met de pootjes toegevouwen en opgeborgen in een van de Engelse schoenen die naast hem staan. Af en toe verdwijnt een angstig handje in het binnenste van het schoeisel om te zien of de bril nog wel op zijn plaats is.
Zo is trouwens de hele gesteldheid van de geleerde: angstig en argwanend. Af en toe zet hij de bril op om iets in de kamer te kunnen ontwaren. ‘Wat hangt daar nou toch eigenlijk?’, kan hij ineens mompelen om dan zijn bril feilloos snel uit de schoen te rukken en op te zetten, ‘ooh, dat is dat douchedingetje dat ik daar zelf voor de grap heb opgehangen’. Wie een kuil graaft voor een ander valt er zelf in. Er is in de kamer een wastafel met stromend warm en koud water. Die wastafel zit ongeveer een meter van de deur die toegang geeft tot de badkamer. Nu heeft Versteeghen een tijdje geleden op straat een douchesproeier met
| |
| |
het buisje er nog aan gevonden, hij heeft het tussen de wastafel en de deur in zijn kamer, haast tegen het plafond, bevestigd door er een grote spijker in de muur te slaan en daar het buisje op te steken, het lijkt nu net of je je in de kamer kunt douchen, zo levensecht komt dat buisje met die sproeier er aan uit de muur zetten. Soms zegt hij tegen gasten voor de grap: ‘Ga daar eens staan’ en hij laat hen dan plaats nemen onder de sproeier. Dan draait hij aan de kranen van de wastafel waarop iedereen verschrikt wegspringt, pas op het laatst ziende dat het water gewoon in de wastafel loopt en niet uit de sproeier komt, pas dan zien ze dat het douchedingetje maar een loos ornament is en dat de wastafel er helemaal niet op is ingericht om naar boven te spuiten. Je hebt in badkamers bij de regelkranen immers altijd een knop waarmee je kunt regelen: water uit de kranen of water uit de douche.
Nu is Dr. Angoisse binnen en ziet de patiënt. ‘Dat is een heel gemakkelijk geval’, mompelt hij tegen de vrouw des huizes, ‘je zou bij hem een stukje uit de thalamexeïsche cortex weg moeten snijden of bij mij aan komen’. Hij hurkt nu naast Joop Versteeghen en haalt een zilveren hamertje uit een van zijn wijde zakken, het is net een ijshamertje, een pikhouweeltje met twee scherpe punten aan het slagwerk. Hij haalt er mee uit en geeft Dr. Versteeghen een geweldige klap op zijn kop waarop deze rechtop gaat zitten en de woorden spreekt: ‘Ik ben genezen, ik ben helemaal niet bang meer’. ‘Wat gaat dat kosten?’, vraagt de vrouw des huizes aan Angoisse. ‘Dat is precies vijfhonderd gulden’, antwoordt de dokter. ‘Vijfhonderd gulden?’, roepen ex-patiënt en de vrouw uit, ‘is dat niet een beetje veel voor één zo'n klapje?’ ‘Het is maar wat u veel noemt’, zegt Dr. Angoisse, ‘maar ik wil wel even een nadere specificatie geven: een gulden voor de klap geven en vier honderd negen en negentig voor geweten waar’. De vrouw betaalt en laat de dokter uit. Daarop gaan man en vrouw gezellig koffie zitten drinken in de kamer en zeggen tegen elkaar: ‘Nou nou, jongens, jongens, dat was me ook wat, daar was jij haast gek geweest’, om te vervolgen met de gewone handelingen uit het gezellige leven van het gezin in intieme priveesfeer. Einde van de droom.
In werkelijkheid ben ik pillen gaan slikken en heb ik twee maanden lang op bed gelegen. Iedere dag, zo tegen vijf uur kwam er een angstbui. Wij noemden dat ‘het uur van de verdwijningen’. We hebben ooit op Noord Beveland een haas gezien die zich op het weggetje voor ons huis naast Gijs de kat
| |
| |
zette en hem meelokte het bietenveld in. Ieder ogenblik liep hij een eindje vooruit en keek dan achterom alsof hij tegen Gijs wilde zeggen: ‘Nou, volg je me nog?’. Het heeft ons toen wel anderhalf uur gekost om Gijs terug te vinden, ongeveer dezelfde tijd die er op den duur nodig was om een angstbui te overwinnen.
Ik ging regelmatig naar een psychiater, schakelde Paul Briët in, slikte pillen, probeerde kortom alles om zo snel mogelijk van de buien af te raken, maar het wilde niet lukken. Op een keer was het zo erg dat ik dacht: ‘Het komt omdat ik maar de hele dag kan zitten piekeren, ik moet nu maar weer eens naar arbeidstherapie op Endegeest gaan, daar word je tenminste als een kleuter bezig gehouden en kun je niet steeds weglopen’. Dus ging ik naar therapie in de hoop daar mijn heil wel te zullen vinden. Maar wat vroeger een Paradijs voor me was was nu een sombere eentonige bedoening. De patiënten zaten als een hoopje natte vliegen tegen elkaar en deden eigenlijk helemaal niets. De ware geest was er uit. Het leek mij ook toe dat er geen echte krankzinnige mensen rondliepen maar uitsluitend depressieve. Vroeger spatten de kunstwerken je op therapie om de oren, de grapjes vlogen de pan uit als vliegende vissen, doch nu niets meer van dat alles.
En zo kwam het dat ik teleurgesteld naar Herman Voogd liep, mijn oudste vriend op Endegeest, ik schat hem op het ogenblik zo twee en vijftig. Hij zat nog op zijn oude vertrouwde hoekje, in paviljoen B, daar zit hij al dertig jaar in berusting en gelatenheid. Hij is de grootste heelalkenner uit mijn omgeving en begon hard te lachen toen ik hem vertelde van mijn kosmische of existentiële angst. ‘“Fata sunt fata et facta sunt facta”, zei mijn leermeester altijd’, bemoedigde hij me, ‘je moet je er maar bij neer kunnen leggen. Het heelal is onuitsprekelijk groot en waarschijnlijk begrensd, verleden jaar ben ik voor het eerst gaan denken dat er wel miljarden heelallen kunnen zijn en allemaal uitdijend zodat het maar wachten is op de grote boem. Als er per vijfhonderd jaar in een gebouw zo groot als het Empire State Building één atoom uit het niets ontstaat dan komt er per seconde in het hele heelal vijfhonderd miljard ton materie bij.’
Er kwam een man aan ons tafeltje zitten en Voogd liep onmiddellijk weg. ‘Zal ik eens wat moois voor u spelen?’ vroeg de nieuwgekomene, terwijl hij een grote mondharmonica uit zijn zak trok, ‘ik zal het mooiste spelen wat ik maar ken’. En hij begon meteen met de melodie van: ‘Zelfs vindt de mus een huis o Heer', de zwaluw legt haar jongskens neer, voor 't kunstig werk van uw altaren’.
‘Zelfs de mus vindt een huis’, snikte ik, ‘zelfs de mus heeft nog enige vorm van zekerheid en ik heb helemaal niets’. Met mijn armen uitgestrekt op de tafel lag ik met mijn hoofd op tafel te bonzen. Een broeder tikte me op de rug. ‘Bent u hier ook patiënt meneer?’, vroeg hij, ‘van een andere afdeling wellicht?’ ‘Nee, helemaal niet’, weende ik, ‘ik ben hier alleen maar bezoeker’. Ik nam geen afscheid meer van Voogd en begreep dat ik voorlopig niet van mijn angsten af zou zijn.
Weer thuisgekomen las ik Psalm 88 en sloeg mezelf op de dijen van pret dat ik nu naast Predikter ook nog een wanhopige Psalmist vond: Een lied, een psalm voor de kinderen van Korach, voor den opperzangmeester, op Mahalath Leannoth; eene onderwijzing van Heman den Ezrahiet... O Heere, God mijns heils! bij dag, bij nacht roep ik voor U: laat mijn gebed voor uw aanschijn komen, neig uw oor tot mijn geschrei. Want mijne ziel is der teegenheden zat, en mijn leven raakt tot aan het graf. Ik ben gerekend met degenen die in den kuil nederdalen, ik ben geworden als een man die krachteloos is: afgezonderd onder de dooden, gelijk de verslagenen die in het graf, - of op hun studeerkamer -, liggen, die Gij niet meer gedenkt, en zij zijn afgesneden van uwe hand. Gij hebt mij in den ondersten kuil gelegd, in duisternissen, in diepten. Uwe grimmigheid ligt op mij, Gij hebt mij nedergedrukt met alle uwe baren. Sela. Mijne bekenden hebt Gij verre van mij gedaan, Gij hebt mij hun tot eenen grooten gruwel gesteld; ik ben besloten en kan niet uitkomen. Mijn oog treurt vanwege verdrukking; Heere, ik roep tot U den ganschen dag, ik strek mijne handen uit tot U. Zult Gij wonder doen aan de dooden, of zullen de overledenen opstaan, zullen zij U loven? Sela. Zal uwe goedertierenheid in het graf verteld worden, uwe getrouwheid in het verderf? Zullen uwe wonderen bekend worden in de duisternis, en uwe gerechtigheid in het land der vergetelheid? Maar ik, Heere, roep tot U en mijn gebed komt voor U in den morgenstond. Heere, waarom verstoot Gij mijne ziel en verbergt uw aanschijn voor mij? Van der jeugd aan ben ik bedrukt en doodbrakende, ik draag uwe vervaarnissen, ik ben twijfelmoedig. Uwe hittige toornigheden gaan over mij, uwe verschrikkingen doen mij vergaan. Den ganschen dag omringen zij mij als water, te zamen omgeven zij mij. Gij hebt vriend en metgezel verre van mij gedaan, mijne bekenden zijn in duisternis.
|
|