maakt toen de prins achttien jaar werd, zorgvuldig inpakken en bezorgen in een dorpje een mijl of twintig voorbij het paleis, bij een winkeltje in amuletten en maskottes. Daarwoonde Merreleyn, die hij nog kende van de toverakademie. De kinderen uit het dorp noemde haar de klodderkol, omdat haar rokken altijd onder de verf zaten, maar niemand in heel Niemendal kon schilderen zoals zij. Toen de burgemeester van de hoofdstad afscheid nam had ze een zegelring voor hem gemaakt waarop de hele stad stond afgebeeld, met alle straten, parken en huizen zo duidelijk geschilderd dat zelfs de opschriften op deuren en uithangborden te lezen waren - en toch was die ring niet groter dan de nagel van een duim. Jaren geleden, toen de zon te sikkeneurig was om zich te bekommeren om een kleurige ondergang, had Merreleyn avond aan avond de lucht beschilderd met de prachtigste kleuren, tot de zon van afgunst weer rood en paars werd als vanouds. Maar zulke opdrachten waren schaars, en ze verdiende doorgaans haar brood met het schilderen van boze ogen voor mensen die kwaad wilden, en amuletten tegen het boze oog voor mensen die bescherming zochten tegen het kwaad. Ze was niet kieskeurig, en niemand wist dan ook of ze nu eigenlijk een boze of een goede fee was.
Bij het portret zat een briefje van Merlock. Of ze bijgaand konterfeitsel net zo lang wilde bekijken en natekenen tot ze het gezicht van de prins uit het hoofd zou kunnen schilderen. Of ze dan zodra de maan vol was met haar penselen en potten waterverf naar de grote eik bij de ingang van het staatsbos wilde gaan, waar hij, Merlock, haar zou opwachten.
Merreleyn deed wat haar gevraagd was, want de beloning was goed. Terwijl Merlock haar hielp te verdwalen, legde hij uit hoe het nieuwe portret er moest komen uit te zien. Helaas gebruikte hij de geheimtaal waar tovenaars zich van bedienen voor het bespreken van duistere plannen, een taal die geen enkele sprookjesschrijver tot nu toe heeft kunnen ontcijferen. Ik kan dus alleen beschrijven wat er gebeurde. Merlock roeide naar het midden van de poel, en daar opende Merreleyn haar potten en begon met een lange penseel het water te verven.
Het was nu zaak haast te maken, want waterverf vlekt gauw. Dus was Merlock de volgende morgen al vroeg aan de bosrand te vinden, hoewel hij bijna omviel van de slaap. Zodra de prins in de tuin verscheen voor zijn ochtendwandeling, kroop Merlock weg achter een boom en begon te krijsen als een lokvogel. De prins kon geen weerstand bieden, en volgde hem zo snel dat de dikke magiër de grootste moeite had zijn slachtoffer voor te blijven. Toen de poel in zicht kwam verstomde de lokroep, maar de prins had er ook geen oren meer naar. Hij stapte in het bootje en begon te roeien, met trage slagen.
Even later haalde hij de riemen binnen boord en boog zich voorover om zijn hand door het water te laten glijden. Hij schrok zo dat het bootje gevaarlijk begon te schommelen. Het water nam zijn starende blik niet op, zoals altijd, maar keek terug. De prins sloeg de handen voor de ogen, maar daar had Merlock op gerekend. Hij had een portret laten maken waar niemand zijn ogen lang van af had kunnen houden. Al gauw gluurde de prins tussen zijn vingers door opnieuw naar het water. Was hij dat? Die dodelijk bleke huid, die ingevallen wangen, die lippen kleurloos en dun, die koorts in de ogen... Hij wist niet dat waterverf, bij volle maan verwerkt, de bleke tinten vasthoudt van de nacht. En het effekt werd er niet beter op door het deinen van het water.
Met doodangst in zijn lijf vluchtte de prins terug naar het paleis. Toen hij in de verte iemand zag lopen begon hij te roepen: ‘Een spiegel! Geef mij een spiegel!’ Het meisje (ja het lijkt wel een sprookje, maar de eerste die hij tegenkwam was inderdaad een schattig kamermeisje) haalde tersluiks vanonder haar jakje een ovaal spiegeltje tevoorschijn. Daar was moed voor nodig, want het ontbloten van een spiegel in het bijzijn van de prins gold als een haslmisdaad.
‘Dat ben ik, dat ben ik!’ juichte de prins. Het spiegeltje toonde hem een heel gewoon, ietwat sullig gezicht mer verwarde haren en wilde, bange ogen. Hij sloot het meisje onstuimig in zijn armen, zodat het spiegeltje op de grond viel. Het bleef heel, want er groeide overal mos.
De eerste paar weken was de prins niet van spiegels weg te slaan. De angst kreeg hem telkens weer te pakken, en dan moest hij kijken. Iedere dag vroeg hij aan het kamermeisje of hij er niet bleek en uitgeteerd uitzag, en als ze dan vrolijk het hoofd schudde vroeg hij haar ten huwelijk. De koning had eigenlijk andere trouwplannen voor zijn zoon, maar hij was zo blij dat de jongen weer bij zinnen was dat hij zijn dynastieke bezwaren opzij zette. Hij kuste het meisje tot jonkvrouw wegens haar grote verdiensten voor het rijk, en toen stond niets een bruiloft meer in de weg. Het paar leefde nog lang en gelukkig, al deed het de prins soms wel verdriet dat hoeveel kinderen hij ook kreeg, zijn eigen trekken nooit in hun gezichtjes waren terug te vinden.