preken voor de zondag, de betere soort damesroman, die het als kostuumstuk op de televisie zo goed doet, moraliserende gedichten (Anne: I hoped that with the brave and strong, My portioned task might lie: To toil amid the busy throng, With purpose pure and high.) en een meesterwerk waarin de stormbuien van de nabije donkere moors in één greep worden gehouden met de ‘haatliefdc’, die zo oneindig ver verwijderd lijkt van de pastorie en dominee Brontës kalme christendom.
De blikseminslag. En de gesel van de 19e eeuw, de ongenoemde, slechts door drie letters aangeduide Ziekte, die van Keats tot de Brontës minstens twee Europese schrijversgeneraties met hun spleen en Weltschmerz in leven en dood schijnt te verenigen. Patrick Brontë overleeft zijn vrouw en vijf kinderen, steeds eenzamer in zijn studeerkamer aan de zondagspreek over blijmoedige berusting werkend. Een pijp, een bijbel, een hoge hoed, een bureau, glimmend gewreven meubels in de kamers aan de voorkant die nog onveranderd over het kerkhof blikt terwijl aan de achterkant van het huis een oerlelijke museumvleugel met vitrines, beeldengroepen en souvenirshops is aangewoekerd.
Mij kan het trouwens weinig schelen wat ze voor kermis rond de blikseminslag bouwen. In Haworth staan vijftig bussen op het parkeerterrein even buiten de oude dorpskern, die verder geheel uit Brontërestaurants, Brontëbookshops, Brontëcafé's en Brontëmemorials is opgetrokken. Het blijft Engels, dus een beschaafd soort kermis.
Het Vaticaan is niet méér rond de pauselij ke stoel gebouwd, dan Stratford-on-Avon rond Shakespeares woonhuis, dat trouwens boven de fundamenten niet meer bestaat omdat een zekere dominee Gastrell als bewoner in 1759 de rest heeft laten afbreken uit protest tegen de hoge personele belasting, waarna hij opgelucht vertrok, de bevolking in sprakeloze woede achterlatend. De ruïnes zijn zeker zo interessant als de nog wel bestaande, duchtig teruggerestaureerde Shakespearemonumenten, voorzover ze tussen de net zo authentiek betimmerde Shakespearehotels, Shakespearecafé's en Shakespearewinkels zijn terug te vinden. Een kermis, maar beschaafd. Een van de souvenirs is een zakje zaadjes van de bloemen die Ophelia in het haar droeg, drijvend in de beek bij de wilgeboom: There, with fantastic garlands did she come, of crow-flowers, nettles, daisies, and long purples, wat volgens mijn groenvingerige reisgenote zoveel als boterbloemen, dovenetels, madeliefjes en primula's moet betekenen.
Een volk dat zijn schrijvers waard is, dit Britse. Soms vraag ik me, literarisch reizend af, of dat met de Fransen ook het geval is. (Over de Nederlanders is het beter te zwijgen. Wij hebben wel Rembrandthuizen, Van Gogh Musea en Rubenskastelen, maar het Multatulihuis moest op de barbaren worden veroverd en is niet veilig in onze handen zolang het Multatuli Genootschap een soort van bedelorde is. Wij zijn ook hierin een schildersvolk, geen schrijversvolk.) De Franse schrijvershuizen die ik ken, zijn pompeuze tempels, belachelijk van zelfoverschatting en muf van Franse eigenwaan. ‘Maar’, zegt mijn rozevingerige reisgenote als ze het Shakespearegroen eraf heeft geveegd, ‘je kent er te weinig om zo schandelijk te generaliseren.’ Mijn wedervraag of er meer zijn dan van Balzac en Victor Hugo pareert zij met een verwijzing naar Walter Scotts Abbotsford Castle - inderdaad een namaak middeleeuws gedrocht in het Schotse grensgebied, waarvan de inrichting in pompeusheid niet voor welk Frans 19e-eeuws schrijvershuis hoeft onder te doen. De enige verontschuldiging is dat niet het dankbare nageslacht sir Walter deze wansmaak heeft bezorgd, zoals monsieur Hugo de zijne posthuum aan de Place des Vosges kreeg toegemeten. Nee, Scott liet het zelf bouwen en inrichten eer hij ook maar één middeleeuwse roman had geschreven. 't Was het dichten dat hem zo groten bate bracht.
Hun schrijvers waard, die Britten. In het Londense Dickens House, dat iets aan het Multatuli Museum doet denken (het bevat behalve documenten en boeken ook niet meer dan de onvermijdelijke leunstoel en schrijftafel), zie ik in een bankboekje dat de jonge auteur voor zijn eerste boek, de Pickwick Papers, meteen 750 pond in ontvangst mocht nemen van zijn dankbare uitgevers, de heren Chapman en Hall. Ik laat daar dat ze hem na voltooiing ook een etentje aanboden, maar menig Nederlands auteur van 25 of ouder zou nu nog tevreden zijn met zo'n 19e-eeuws honorarium, welke pondenkoers er ook aan de transactie ten grondslag zou liggen.
Het blééf bij Dickens (en zijn uitgevers) binnenstromen. Aan zijn eerste lezingentournee in Amerika hield hij, aldus een ander bankboek, in 1842 niet minder dan twintigduizend pond over. Een fortuin. Voor hij het verdiend had, was hij al verhuisd van Doughty Street naar het intussen afgebroken, deftiger adres aan Devonshire Terrace in Regent's Park. Hoeveel liever dan de Schotse bard met z'n nepkasteel is me deze Londense burgerjongen, die voor zijn