Hollands Maandblad. Jaargang 1975 (326-337)
(1975)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermdHoofdstuk IX
| |
[pagina 29]
| |
bedlegerige vader die bij hem is ingetrokken en de hele dag op zijn kamer blijft, maar 's avonds als iedereen slaapt, halen zijn brosse benen met gemak de huiskamer en hij vult zijn pijp en zit op tot diep in de nacht. Op de dag van de begrafenis van haar buurman was mevrouw Beijer om acht uur geheel aangekleed. Van de beige blouse die grotendeels schuilging onder het jasje van haar mantelpak, waren front en kraag opgestreken, haar schoenen glommen en ze droeg een paar nieuwe donkere kousen. Zelf had ze de avond ervoor haar haar gewassen en er Hanna een handvol gemene klitten uit laten kammen. Als angora bedekte het nu haar schedel. Buiten waaide het gedeelte dat onder haar hoed vandaan stak mee met de oostenwind en het bleef gewillig naar een kant staan toen ze in de beschutting van het bushuisje stonden. Er mocht betaald zijn voor een rode loper, een koor, een mis van drie heren, beweerd werd toch dat het verdriet dat de overledene naliet geen pijn hoorde te doen en eigenlijk niet bestaan kon. De mensen luisterden bewogen uit wroeging om wat ze hem vroeger hadden aangedaan of juist hadden nagelaten, of ze zaten er uit beleefdheid. Voor mevrouw Beijer leek het geen verschil te maken wie er begraven werd; devoot zat ze geknield en ze was niet minder geroerd dan bij de uitvaartdienst van een familielid. Wat kende ze die mensen nou? vroeg Hanna zich af. Mevrouw De Rooy groette alleen wanneer ze zin had, ze voelde zeker een band met die man omdat ie een tijd niet buiten was geweest. Een opluchting dat die kerel niet langer drie meter boven haar sliep. Als eersten verlieten Hanna en haar moeder de kerk. Zonder weifelen sloeg mevrouw Beijer rechtsaf. ‘Wat doe je nou?’ vroeg Hanna. ‘Moeten we niet naar huis?’ ‘Ik loop naar de bus.’ ‘Maar dan moeten we ook die kant op, moeder, zo loop je bijna 'n halte.’ ‘Niet die bus,’ zei mevrouw Beijer vastberaden. ‘Je gaat me toch niet vertellen dat je van plan bent naar het kerkhof te gaan?’ ‘Ja, dat ben ik van plan, natuurlijk ben ik dat van plan.’ ‘Wie heeft daar nou wat aan? Wij niet, die familie niet, het zijn vreemden voor je.’ ‘Ik ga voor hem. Genade moet moeite kosten, daar ga ik voor, voor hem. En’, vervolgde ze beslist, ‘voor je vader en je broertje.’ ‘'t Is veel te slecht weer,’ probeerde Hanna. ‘Ik ga heus niet voor m'n tijd.’ Deze opmerking deed Hanna de lippen van nijd op elkaar persen. Dat zegt zij, dacht ze, zij die anders elke stap met voorzorg omringt om het lot niet te tarten. Gedurende de rit en de wandeling van het eindpunt naar de aula hielden ze beiden hun mond. Na afloop van de korte plechtigheid sloten ze, nog steeds zwijgend, de stoet. In het midden ervan werd gefluisterd en gelachen, een vrouw maakte met haar handen | |
[pagina 30]
| |
krullende gebaren boven haar hoofd. De mensen drongen aan een zijde van de kuil zodat de gure wind hen tegen de rug blies. De kist stond gedeeltelijk op het uitgegraven zand en voor de rest op het pad. Aan het voeteneind stond de priester, de toog waaide hem om de benen en zijn gezicht en handen zagen rood van de kou. Aangestoken door het gesnik van de weduwe, viel mevrouw Beijer haar bij. Hanna deed haar mond open. ‘Houd je in,’ zei ze afgebeten. Voor hen ontstond enige consternatie en de vrouw die de anderen aan het lachen had gemaakt, zei: ‘Daar ligt ie.’ Ze wees naar de bloemen op de kist. ‘O, straks zakt ie mee naar beneden.’ Maar de kist werd niet neergelaten en toen de ceremonie beëindigd was, griste ze tussen de kransen en ruikers iets tevoorschijn dat meer weghad van een bloemstukje dan van een hoedje dat het bleek te zijn. Ze zette het op en vertelde nogmaals en luid nu, dat ze het in de kerk bij de bloemen had gelegd omdat ze bang was dat zoiets te vrolijk zou zijn om bij een begrafenis te dragen. Bij het familiegraf las Hanna de inscripties. Jacobus Antonius Beijer. Ronald, onze lieve kleine Ronnie. Hij was voor haar niet meer dan het morsige uitbouwtje en een foto van een jongetje dat grijnsde achter het lijmpotje van de kleuterschool. Het moest een hoop geld gekost hebben van moeders kant; daar lagen haar moeder, haar man en haar zoon. Wie was de volgende? Ze konden er alledrie bij, zou Coby er wel in willen? Een wanhopig ‘Co... Co...’ deed haar opkijken en toen ze haar moeder zag staan, die ene naam lispelend, met een verdwaasd gezicht waarover zonder besef tranen stroomden, trok ze haar tegenstribbelend weg. Het duurde een minuut of tien eer de bus vertrok. Mevrouw Beijer zat, in elkaar gedoken als een schuwe kat, bij het raam. Geen van de huizen, bruggen of plantsoenen ontlokte een reactie. De etalages van warenhuizen, de agenten te paard, een oploopje, de in leder geklede, beschilderde jongens op motoren, niets deed haar nieuwsgierig terugblikken. Onder het laatste eindje lopen, haakte ze haar arm in die van haar dochter en sloeg de vingers om haar mouw. Hanna hielp haar ontkleden, verwijderde voorzichtig de elastieken die een smalle rode streep boven de knieën achterlieten en rolde de kousen van de magere benen. ‘Je bent ijskoud,’ zei ze. Mevrouw Beijer knikkebolde van vermoeidheid, ze maakte aanstalten op te staan. ‘Je nachthemd,’ zei Hanna en ze liep naar het bed en trok het hemd onder het kussen uit. Het overlijdensbericht gleed mee. Ze aarzelde en schoof het terug. ‘Wacht daar even mee,’ zei ze toen mevrouw Beijer haar bovenlip optrok en haar hand omhoog bracht. ‘Probeer of je kan gaan staan.’ Wankelend liet ze zich het hemd aantrekken en nadat Hanna haar in bed had gestopt, trok ze zelf haar vest aan en vroeg om haar glas en een aspirine. Met behulp van een slok water slikte ze het tablet weg, haalde het gebit uit haar mond en liet het in het glas neer. ‘Haal er nog een,’ zei ze. Hanna knikte in de richting van het glas. ‘Ik dacht dat je aan één genoeg had.’ ‘Ik wil melk, de kou eraf, en nog 'n aspirientje.’ ‘Je krijgt alweer praatjes.’ Hanna liep naar het raam en stak haar hand naar het gordijn. ‘Nee, ik wil niet alleen...’ ‘Maakt 't dan uit of 't donker of licht is?’ ‘Ik wil de mensen zien.’ ‘Zal ik de vitrage openschuiven? Dan kunnen ze jou ook zien.’ ‘Ben je gek? Nee... nee... nee. Wat ga je doen?’ ‘Je melk halen.’ Toen ze na enige minuten terugkeerde vond ze haar nog steeds rechtop in bed. ‘Hier is je aspirientje.’ Dankbaar nam mevrouw Beijer het kopje aan. ‘Het is je eigen schuld,’ zei Hanna. ‘Misschien is ie nu in de hemel.’ ‘Iedere seconde gaat er iemand dood, reken maar dat ie nog ergens achter in de rij staat.’ Mevrouw Beijer verstrakte en liet het kopje zakken. ‘O wat erg,’ zei ze. ‘Moet je daarom morsen?’ ‘Ze gelooft niet in God. Als ie niet zou bestaan zou er niet geleden worden... waren alle priesters, alle gelovigen gek en dat is niet waar. Als ie niet bestond waren er geen mensen. Ze zondigt... ze moet biechten. Waar ga je nu naartoe?’ ‘Naar m'n kamer.’ ‘Is er olie genoeg? Je kan toch hier blijven zitten.’ ‘Ik heb gisteren gehaald. Moeder, om zes uur zet ik wat te eten voor je neer. Ik ga vanavond naar Coby. Maak je geen zorgen, ik ben bijtijds terug.’ ‘Daar zijn de auto's,’ zei mevrouw Beijer. Even later konk het geroffel van mensen op de trap. Het eerste half uur werd er voortdurend heen en weer gelopen, het geroezemoes nam allengs toe en er werd gelachen. De radio ging aan. |
|