omdat ze een souterrain bewonen, kan elke etage erboven meegenieten.
Ze zijn dan ook niet erg geliefd in de buurt. Dat doet pijn. Soms mompelt Père, de enige die van tijd tot tijd melancholiek is, voor zich uit, tragisch, tragiek, tragedie.
Dat rijmt niet, zegt Mère dan, die zijn kleine depressies niet kan volgen.
Mère doet haar best op haar manier. Toch mist ze de handvaardigheid, welke andere huisvrouwen zo geschikt maakt voor hun taak. Want wat ze beet pakt laat ze vallen.
Vandaar die ongekende bende. Wat in dit geval niet aan luiheid kan worden toegeschreven. Dit is pure onmacht. Père kent een spreekwoord dat hierop van toepassing is en wil dat dan nogal eens naar voren brengen, de zeurkous. Dat over het huishouden van Jan Steen. Was jij Jan Steen maar, heeft Mère eens vinnig gezegd, toen ze erg moe was. Sindsdien zeggen de kinderen dat ze Steen heten van hun achternaam, terwijl ze weten dat ze liegen.
Het regent die zaterdagmiddag een beetje, als ze de kat begraven. Père heeft een kuil gegraven, niet diep genoeg blijkt als de stoet is aangekomen. Tamara, het oudste kind, heeft twee punten van de krant beet, waarop het lijk van Mozes ligt. De tweeling, Adelbert en Adèle, moeten ieder met één punt genoegen nemen. Mère blijft binnen, ze maakt het liever niet van dichtbij mee.
Als het graf de nodige diepte heeft, leggen ze Mozes er in, en strooien er aarde over.
Dan zegt Père, met een achtergehouden snik in zijn stem, Adelbert, je moet zien dat je een bordje geschilderd krijgt, met de woorden, Mozes rust hier.
Nee, ik schrijf zo slecht, weigert Adelbert.
Mooi schrijven we geen van allen jongen, zucht Père. Het gaat er maar om of je iets voor Mozes doen wilt.
Ja, Père, knikt het zesjarig knaapje.
Nog diezelfde middag staat er een enorm bord bij het graf. Arme Moozis, die geen Roosis, heeft het als tekst. Dat was de wens van Tamara.
Een paar maanden later.
Er zit iets broeierigs, benauwds, in de lucht. Een onweersbui is te verwachten. Père is werkloos en timmert latjes tegen het plafond, iets wat al zo lang had moeten gebeuren. Het gaat hem niet gemakkelijk af. Mère mengt de limonadesiroop met water en klotst voor ieder een beker vol. Behalve voor Adèle, zij maakt haar foute sommen over op school, zodat er nog een kleine kans is dat ze over gaat.
De andere helft van de tweeling sorteert spijkers, en Tamara ziet kans net voor de bui komt de was naar binnen te halen. Dan, haast gelijk met de eerste spat die valt, gaat de bel. Père, gooit op slag zijn hamer neer, en springt van de wankele, uit kisten en stoelen bestaande stellage op de vloer. Blij met het onverwachtse uitstapje naar de deur.
Allemensen, roept Mère geschrokken. Was dat nu nodig, kunnen de kinderen niet even gaan kijken.
Maar daar wilde hij niets van weten. Voor die enkele sterveling, die de familie zo van tijd tot tijd op bezoek krijgt, zal hij zelf de deur open doen. En voor een aardige ontvangst zorgen. Duidelijk teleurgesteld komt hij echter zonder iets of iemand terug en wil zwijgend zijn werk hervatten.
Was daar niemand?, vraagt Mère.
Er staat een oude heer op de mat in de gang, mompelt hij dan onverschillig, te schuilen voor de regen.
Een oude man? Zo iemand laat je daar toch niet staan, zegt ze verontwaardigd, hij kan toch verder komen.
Je weet niet wat je zegt, bijt Père haar toe, rood van woede, en schaamte blijkt later. Het is de oud-burgemeester. Die zou jij, in dit hier, in deze bende, hij maakt een weids gebaar met zijn armen, ontvangen. Fatsoenlijke mensen kunnen wij niet ontvangen, knoop dat in je oren. Dan timmert hij verbeten verder.
Mère kijkt naar de grond. Heeft hij gelijk?
Tamara en Adelbert sjouwen, op eigen initiatief, een stoel naar de man in de gang, en blijven kijken of hij er ook wat mee doet.
Wel, wel, zegt de deftige gast, een stoel, dat is aardig van jullie. Hij laat zich er met de grootste voorzichtigheid op neer zakken. Heel oud moet hij zijn.
Een wandelstok houdt hij in de ene en een hoge hoed in de andere hand geklemd. Het is een zwarte hoed, die past bij zijn lange jas, die ook zwart is.
In korte tijd is het buiten flink gaan onweren.
Zo erg heb ik het in mijn leven nog nooit meegemaakt, deelt de man angstig mee. Hij zet zijn kraag op en laat zijn hoofd er diep in weg zakken.
Nee, ik ook niet, zegt Adelbert om de man bij te staan.
Bij een volgend fiks geknetter heft de man zijn hand op, wijst naar boven. Hoor, roept hij dan achter zijn kraag vandaan.
Dat is de bliksem, legt Tamara uit.
Die meneer is bang, zegt Adelbert.
De man knikt heftig dat hij gelijk heeft, doof is hij dus nog niet.
Mag ik uw hoed eens op? Nu het toch zo goed tussen hen gaat, durft Adelbert dat wel