ik dicht. Ik ben overgevoelig voor zijn vaktaal: hij is ‘niet ontevreden’, ofschoon hij aan de andere kant beweert dat een en ander zich in mijn lichaam ‘hoogst onbetrouwbaar’ gedraagt. Ik wind me op over zijn vermoeiende manier van spreken en voel tegelijkertijd de neiging tot braken weer boven komen. Ik kan de lust om mijn binnenste te vertonen niet meer bedwingen. Trefzeker vind ik toch nog de bel, die ik krampachtig ingedrukt houd tot er twee zusters over mij gebogen staan. Maar niemand is boos op mij. Ze schenken me alletwee hun onwezenlijke, veraffe glimlachjes, en iemand verlost me van pijn en ongemakken met de injectienaald in mijn vlees.
De volgende dagen zijn vol van diepe teleurstelling. Ik volg mijn bedrieglijk lage ochtendtemperatuur en de pijlsnelle stijging ervan in de namiddag. Meestal grissen ze mij de thermometer uit handen voor ik het kwik heb kunnen aflezen, maar ik weet genoeg. Ik bedel om pijnstillende middelen, die ik niet meer krijg. Want, ‘temp’ of niet, na de tweede dag wordt iedereen geacht aan de beterende hand te zijn. Dat komt door de dokter die grapjes maakt als hij langs de bedden loopt. Met een blik op mij zegt hij tegen de hoofdzuster: ‘Ze wordt elke dag beterder.’ Daarop staart hij naar een punt in de deken waaronder zich mijn buik moet bevinden. De zuster kijkt in haar boek. Haar gezicht is wat gezwollen, als een bloemknop die op het punt van barsten staat. Ze is voorbereid op de verschillendste vragen: over hart- en polsslagen, over röntgenfoto's en stoelgang; dat staat allemaal in dat boek. Dan spreekt de dokter haar toe, en zie: ze wordt een bloem.
Hij verlaat mij met nog een grapje: ‘En geen kattekwaad uithalen!’ Ze keren mij hun ruggen toe en ik voel me van elke rechtmatige zorg beroofd.
Ik word zieker en zieker en ben nog steeds dodelijk vermoeid. Alleen 's morgens kan ik helder denken, naar het verschijnsel ‘temp’ informeren: ‘Waar komt die koorts vandaan?’
‘Het kan van alles zijn’, antwoorden de zusters onduidelijk. Ik neem er genoegen mee. Mijn belangstelling ervoor is ook maar matig; ik vraag eigenlijk eerder om voeling met mijn omgeving te krijgen. Het eenworden met mijn zaalgenoten berokkent me groot plezier. We hebben slechts één onderwerp, maar dat is onvervreemdbaar. Met de regelmaat van het klokke-tien weerkerende kopje koffie, stellen we elkaar altijd die ene, het sociaal contact bevorderende vraag: ‘Ben je al afgegaan?’
Zij komt van de raamkant en wordt mij gedaan door de vrouw met het hoofdverband; ik vraag hetzelfde aan de oude vrouw en die informeert weer bij de bleke vrouw. Er heerst tevredenheid onder ons als wij allen bevestigend hebben geantwoord. Ik ben afgegaan, jij bent afgegaan, wij zijn afgegaan; dat leidt tot verbondenheid.
Dan neemt de bleke vrouw het woord, dat ze houdt tot het sein van slapengaan gegeven wordt. Ze spreekt eindeloos, nadrukkelijk en hees. Wie denkt dat ze er versleten stembanden of een gespleten verhemelte van over zal houden, vergist zich: dat strottehoofd is op twee eeuwen spreken gebouwd. Ik span mij in om haar durend gezoem te omlijnen, hetgeen me doorgaans wel gelukt. Maar tussen de 37 en 38 graden Celsius slaagt ze erin tot mij door te dringen. Ze praat en praat..., en praat. Ik word er onhebbelijk van en vraag haar sarcastisch of ze niet moe wordt.
Mijn volgende slachtoffer is de zuster met het karretje, die op goed geluk in onze aderen prikt. Ik zie dat mijn rechterarm behoorlijk blauw is en houd haar daarom mijn linker- voor. ‘Nog steeds zo bloeddorstig?’ vraag ik, medelijden voorwendend met haar beroep.
Ze wordt dieprood en ik kom in een betere stemming. Het haar in mijn nek wordt weer heet; ik ruik een aangename schroeilucht. De koorts stijgt hoger en hoger: ‘Cellen! Ik heb mooie cellen... En lévendige cellen! Zeeuwse mosselen!’
Op mijn geroep komt een broeder aanlopen, die met het lange zwarte haar en de grijze ogen. Hij zegt mij niet te schreeuwen en vooral recht in bed te blijven liggen. Als ik zo blijf walsen, zullen ze me nog eens op de grond vinden.
Maar ik luister niet naar hem. Deze koorts is van mij en ik zal roepen als ik wil, desnoods tot het mes erop volgt.
De dag daarop komt de dokter weer. ‘Uw bloed is wat dik’, zegt hij met een halve blik op mijn gezicht. Ik vat het op als een hele tegemoetkoming en waag het te zeggen: ‘Ik ben zo moe...’ Maar weer heeft hij geen minuut voor mij over en ik huil mezelf in slaap.
Een paar uur later is er een opmerkelijke verandering in mij: ik toon belangstelling voor het middageten. Van een soort hondeschotel neem ik een stukje vlees en de hele hap spinazie die me wordt voorgezet.
‘Kijk!’ zegt een zustertje, ‘ik geloof dat er nog iemand het kerstfeest mee gaat vieren. Hier is het programma voor morgen.’
Ik krijg een gestencild briefje in handen