Hollands Maandblad. Jaargang 1975 (326-337)
(1975)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Wang Tsjoeng
| |
[pagina 24]
| |
nemen die weten hoe het hoort, die bij de leden van adel hebben gediend en als het ware beter dan hun meester weten hoe het eigenlijk hoort. Bij het aannemen altijd de proef doen die betrekking heeft op het opruimen van een gebroken sigaar’, zegt Liselotte. Wat vreselijk om als mens des winters op een voetenplankje door het leven te moeten. Het ene ogenblik zit je nog naast je vrouw, een snorrende kat en een gloeiende kachel zilveren knoopjes te poetsen, - men heeft juist de kachel opgepord en zingt nu ‘Oh mijn kleine lantaarntje’ -, en nog geen vijf minuten later raas je door de vlakte, als sluitstuk van het span, eigenlijk alleen maar als windvanger, hoewel..., een loos ornament ben ik weliswaar niet daar ik af en toe achter de wegwaaiende sjaals aanren en hen aanreikend weer op het plaatsje spring: ‘Alstublieft mevrouw’. Altijd hetzelfde, wat is het toch een stom gedoe in dit ondermaanse leven. Kijk nu die zielepoot van een voerder eens zitten. Hij heeft een gat in zijn onderhemd, een gat in zijn hemd, een gat in zijn pullover, een gat in zijn colbertje en een gat in zijn overjas. Voor een sledetocht begint gespt zijn vrouw hem het rugklokje om, middels een brede leren riem om zijn gewelfde borstkas blijft het uurwerkje tussen zijn schouderbladen hangen. Dan gaan alle kleren eroverheen, dat is een oud Russische gewoonte voor voerders. Het klokje past bij alle kledingstukken precies in alle gaten. God wat erg als een mens tegelijk staand horloge en sledevoerder moet wezen. Daar zit hij nu, Pjotr Ivanowietsj, in de sneeuwstorm. Ach mijn lieve vriend. Straks roept een van de heren uit de slee of misschien wel een gast. ‘Jantsjiek’, - nooit gewoon Pjotr, dat is te familiaar, maar we slaan het er uit voor de donder -, ‘jantsjiek, katori tsjas pazjalste?’Ga naar voetnoot* Dan moet hij even gaan staan tijdens de rit. Als menner zit hij, als uurwerk moet hij staan. Altijd dat moeten!, en dan nog tijdens een hobbelige sledevaart, altijd hetzelfde, kan het nu nooit eens normaal hier? Wat zijn wij Russen toch een rare tiepes! Altijd afbekken! Maar als het moet gaan we voor onze heren door het vuur. Dat toch ook... Hoeveel Turken heb ik eigenlijk niet afgemaakt in die vermaledijde oorlog?, hoeveel lijken heb ik op mijn geweten voor ik nog eens geheel overbodig hier achter de slee op het voetenplankje kon staan? ‘Ja mevrouw’, ‘neem me niet kwalijk meneer’, ‘nee, lieve kinderen, ik meen dat uw mama dit niet goed zal kunnen, kinderen, ik bid u weer in het huis terug te gaan’. Bah wat een stom gedoe. Altijd hetzelfde. Misschien zal ik in de twintigste eeuw eens leren schoenen dragen, ik kots van die bastrommel, ik ben toch geen boer? Als de twintigste Eeuw aanbreekt ben ik al drie en vijftig jaar. Misschien is het dan reeds te laat voor mij. Hela!, men gaat keren? Nu ja, dan zit ik over een uurtje weer bij de zilveren knoopjes, het is mij wel. Wat doet het er eigenlijk toe? Als je het mij eerlijk vraagt maak ik toch liever een slede-tochtje dan dat ik met die lullige knoopjes bezig ben...’ Goed, mijn allerbeste, zeer gewaardeerde buurman, zulk soort dingen dacht ik op mijn fiets van het station naar huis. En waarom zou het ook vreemd zijn zulks op de fiets te denken als je overdag ergens een arreslede hebt gezien? Ja, ik weet het weer, het was in die delicatessenwinkel op de Lange Voorhout, voor de sfeer, - er liepen ook heel leuke meisjes rond -, hadden ze er een arreslee achter de ruiten gezet. Nou ben ik net over die overweg heen om naar de Sterflat te rijden, de weg is daar zo smal, je weet wel waar het is, ik weet niet precies hoe het heet daar... Morsweg?..., zoiets geloof ik, je hebt daar een aula vanwaar de lijken naar een laatste rustplaats worden gebracht. (Met inachtneming van alle égards natuurlijk. Prachtige lijk-wagens en prima volkswagens, ieder ingericht voor zestien personen en veel glimwerk op zwart glanzende lak. Wat zeg je? Volgwagens? Dat kan waarde buurman, dat is heel goed mogelijk, misschien weet jij het wel beter..., maar ik vertel je toch iets?). Juist toen ik voorbij kwam fietsen kwam er een stoet naar buiten. Natuurlijk ging ik even stil staan. Het is misschien wel een zielige, eenzame of arme sloeber die daar ten grave wordt gedragen. Het liefst word ik in de lente begraven, als het geile gras en de bloemen pralen in sappigheid van groen, als die vogeltjes zingen hoog in de bomen, als die bomen staan te prijken met verse bladervracht. En dan zo uit het karretje, een gewoon handkarretje in de kuil gekieperd worden. ‘Voor't kunstig werk van uw altaren.’ (Geloei van koeien op de achtergrond, briesende en stampende paarden, een klein of misschien wel steigerend stoommasjientje en honderden vogels. Smerig, ongericht lawaai of Mozart, voor een dode is alles mooi!). ‘Hoe lieflijk hoe vol heilgenot, O Heer der Legerscharen God, zijn mij uw huis- en tempelzangen! Hoe branden mijn genegenheen om s Heeren voorhof in te treen. Mijn ziel bezwijkt van sterk verlangen; mijn hart roept uit tot God, die leeft!, en aan mijn ziel het leven geeft’... Maar dit was echt een teleurgestelde SDAP-er die hier begraven werd, onder kale bomen en | |
[pagina 25]
| |
een windloze, koude grijze lucht. Zijn kist ging uit de wagen op een grijze gebaksdoos met vier fietswielen, lovertjes van dofzwart, Heer heb erbarming, die parabooltjes van tressen tussen de wielen, die hoge hoedjes, die plechtige gezichten, de schijn van heiligheid rond de nabestaanden, het gerinkel van het aulazakje, de alpino pet, - waar men een kruisje in heeft geborduurd, (toen ze ooit als eerste bij mij met de hengel aan het eind waarvan het petje, in de Russische kerk, meen ik, kwamen heb ik het kruisje gekust in plaats van er een stuiver op te laten rinkelen, de dienaars schaamden zich... waarom eigenlijk daar ik toch duidelijk waarneembaar overspannen was? Jezus gooit de wisselaars uit de tempel) -, men noemt dat allemaal de laatste eer, maar voert de handelingen met een schijnheilig gezicht uit alsof het om ‘voor het eerst te laat’ gaat. Ze kwamen de oprijlaan afzetten, ik liet de wagens netjes de grote weg opdraaien, ze vertrokken in de richting van Rhyngeest waar ik al veel begrafenissen heb meegemaakt. Zo vaak, als ik droevig ben, vorm ik de stille achterhoede van een stoet. Nu ja, vandaag had ik niet de bedoeling mee te fietsen tot aan de put. Misschien juist daardoor heb ik iets heel raars mee mogen maken. De stoet had een vijfjarig jongetje aan mijn oog onttrokken. Die stond tegenover mij, eveneens aan het eind van de oprijlaan, aan de stadkant dus. Ik denk dat hij van de aula af met de volkswagens was meegelopen. Hij droeg een keurig pakje en ook een kindercylindertje, een grijs hoedje, maar toch precies van het hoge model, ook de zwarte rouwband zat om het hoedje en de kleine droeg een double breasted vest precies zoals het hoort, zwarte lakschoentjes, gepommadeerd zwart haar, met de scheiding recht naar achteren en precies over de fontanel, recht boven op het hoofd lopend, precies de komisch verkleinde versie van de heer die op het stofomslag van Karel van het Reve's (Gods) ‘Nacht op de Kale Berg’ een dame uit de dertiger jaren ligt te kussen, maar dan staand. Hij nipte van een glaasje sherry. Altijd zal zijn familie in een dergelijk geval geroepen hebben: ‘Nee Gerardje, dat moet jij niet doen lieve jongen... Geertje!, wil jij je niet zo aanstellen?’. Maar juist nu, nu toch het uiterste van de bemanning werd gevraagd, met die geblindeerde raampjes waarachter de controlerende familie was opgeborgen, had hij met zijn glaasje mee kunnen lopen. ‘Blijf jij maar hier. Straks zal tante Sine of misschien wel oom Simon je op komen halen. Zul je beloven dat je nu eens niet raar doet? Zul je bijvoorbeeld niet van dit glaasje sherry nippen of iets nog veel gekkers? Met jou weet je het ja nooit. Laat ons nou eens een keertje rustig Opa begraven, we hoeven toch niet immer en altijd een moeilijk wezentje aan jou te hebben? Doe jij nou eens een keertje heel gewoon, kijk daar stappen ze al in..., de eerste volgwagen is al vertrokken. Ik begrijp het niet, je broer doet toch ook altijd gewoon? Denk nou eens aan de moeilijkheden die je anderen geeft. En je hield toch wel van Opa?’. ‘Zo kan ze nog een half uur doortateren, Heer laat het ophouden... het wordt wat rustiger nu... wat mocht niet?... glaasje sherry nippen... even naar buiten lopen... oom Simon loopt ons toch mis... ruitjes geblindeerd... in deze wagen zal tante Ida zitten, ze heeft niets in de gaten. Als ze de kist nu maar niet onder een rhododendron begraven. Als ze de kist maar nergens rechtop houden. Als ik tot aan de witte streep op de stoep, van het verboden glaasje nippend meeloop, zal het ergste misschien nog voorkomen kunnen worden..., de revers van de laatste dienaar zijn gekreukeld, ook dat kan een teken zijn, God Allemachtig, er is nooit rust, het blijft oppassen geblazen. Het Troelstra-lied gaat door in de hal, ik mag dus nog niet terug, vooral nu ik dit malle hoedje draag’. Dat ging er door mijn hoofd buurman. Waarom moest ik dat jongetje zo zien staan? Zal ik dan nooit nooit nooit van mijn angstig makende gedachten, die maalstroom van waanzinnige ideeën, voorgevoelens, bevestigingen van verwacht klein en groot leed en de bezweringen afkomen? Nu zit ik hier bij jou en probeer het uit te leggen. Ik draag daarbij mijn gewone huismasker. Ik ben bang, ik ben zo verschrikkelijk bang..., immers wat mag ik zien? Ja, nog veel gekker, lieve buurman, wat mag ik denken? We hebben, iets anders, sinds korte tijd een hondje dat ik Tetsenbacher noem. Je weet heel goed waar ik het over heb want hij heeft al een paar keer tegen jouw deur gepiest. Hij is een negenjarige reu en nierpatiëntje. Ik doe mijn uiterste best om hem | |
[pagina 26]
| |
in het leven te houden. Ik ging er voor het eerst mee wandelen in het parkje vlak bij onze flat. Hij wist zich voor een ogenblik los te rukken van de lijn maar liep niet onder een auto. Of hij er wel onder loopt of juist niet, dat is alleen maar een golfje, een rimpeling in het universeel, of zo je wilt mondiaal, natuurlijk gebeuren, daar hoeven wij ons geen zorgen om te maken en toch gillen we moord en brand als de kat even door het bovenlicht glipt, waar is al dat geforceerde, al die doordrijverij toch voor nodig? ‘Jopie heeft een jonge merel gevangen! Oh wat vreselijk! Vader, moeder doe er iets tegen. Sla Jopie met een stok op zijn kop!’. Ze slaan de kat met een stok, versuft laat hij het verlamde vogeltje, dat een half uur later toch ook de pijp uitgaat, vallen. Om zulk soort dingen maakt men zich druk, altijd om precies het verkeerde. Het is veel beter om voorzichtig te kauwen als je een kersenbonbon eet. Tetsenbacher zal bijvoorbeeld nooit een hoektandje beschadigen bij zo'n ding. Hij laat dan zijn kaken bedachtzaam malen, veel slimmer bijvoorbeeld dan Dr Piet Hoenderdos die verleden week tengevolge van zo'n onnadenkende manier van te snel en te gulzig kauwen een tandartsrekening van driehonderd gulden heeft moeten betalen, driehonderd hondemaaltijden! Tets, mijn hond wacht op het pitje en met een licht geluid ‘ggrrt’ gooit hij het pitje van zijn kleverige tong op het parket, hij laat het van zijn tong glijden en dan zeggen wij: ‘Kijk eens Mia hoe slim, wat is het toch een koddig beestje’. Allemaal klets, de natuur gaat over ons en doet maar (‘Over ons en zonder ons’), je moet je als het ware door het natuurgebeuren, excusez le mot, laten neuken. Het is allemaal goed wat daar gebeurt. Verdrinkingsdood van duizenden muizen, katten, mensen en koeien bij typhoon in Japan, maar ook groene blaadjes in de Lente. Gods eeuwige wetten laten zich niet door ons bijsturen. ‘De klimop groeit hier verdomme door het raam’; ‘Knip af!, die tiefustroep’. Wat een angst, wat een doordrijverij. Ik liep met Tetsenbacher in het parkje en genoot volop. Ik dacht: ‘Jij bent dan een negenjarig en kaal nierpatiëntje, geheel teleurgesteld in het leven, droog en kaal van huid, maar Eva en ik zullen jou nog een behoorlijke oude dag bezorgen hoor. Veel van onze liefde gaat naar jou uit. Had je ook maar niet in het asiel terecht moeten komen. Ik zag een stok in het gras en wilde hem werpen. Ik hield hem voor Tetsenbachers snuit maar hij dook in elkaar alsof ik hem er mee ging slaan. Vlug wierp ik de stok om te laten zien dat ik een goed mens ben. (‘Misschien rent hij er spelend achteraan’). Kwispelstaartend tuurde Tets de stok na. Terwijl hij stokstijf in het gras naast me bleef staan, leek het of hij even dacht: ‘Met die stok kan ik niet meer op mijn lazer krijgen’. Jij kunt je maar nauwelijks voorstellen beste buurman hoeveel ik van de kleine houd. Reis ik bijvoorbeeld eerste klas dan gaat hij met me mee, in de fluwelen coupee en legt daar het vermoeide hoofd in mijn schoot. (In Bangladesh en Calcutta zijn wegwerpmensen en hier reist een nierpatiënt onder behandeling, met een dieet en bloemolie op zijn verveloze, schilferige en kale rug, met een dorre neus, - net een heel klein bosje zwarte chrysanten als je dat zo zeggen mag - en een onder de bij hoopjes geklonterde stookolie zittende haring op een haarloze plek bij zijn onderbuik inplaats van een gewone hondelul, ‘ik zal maar eens een keertje geen blad voor de mond nemen en aan de werkelijkheid geen kunstige draai geven’). Daar zit een deftige meneer naast mij. Ik heb niets met die man te maken en durf hem ook niet aan te spreken. Tets legt, bij vergissing?, - er zijn steeds nieuwe bazen, jongens het is niet bij te benen, en ze dragen allemaal een vest -, zijn kop in de schoot van de heer. Ik brul: ‘Tets toch voor de donder!’. De heer glimlacht naar me en mompelt: ‘Laat u dat schatje toch. Ik ben net op het Ministerie geweest. Waanzin, waanzin, het is gewoon een gekkenhuis. Poen poen poen, overal subsidie, heel Nederland wordt gesubsidieerd. Het is walgelijk, paarlen voor de zwijnen, gebrek aan discipline en het systeem draagt zo erg een slapmakend, pitverzwakkend verzorgingskarakter. Jezus is nooit gesubsidieerd, Mong niet, Kafka niet, Rembrandt niet, Van Gogh niet, Melville niet, Elsschot zeker niet om over een textielhandelaar als Hermann Broch en Robert Musil, de allergrootsten nog maar te zwijgen. Een mutual admiration society in het modderbad der welvaart. Bent u niet de heer B? Het is te hopen dat u liever om wilt komen dan door het moeras van de zonde en slapheid te waden om tenslotte het dwaallicht te aanschouwen van aardse pracht en praal. Waarom vinaigre drinken als azijn ook goed is? ‘Ik ben rijk’, sprak ik, ‘ik ben | |
[pagina 27]
| |
baron, ik ben meester in de rechten en heb flink wat commissariaten’, zei ik. ‘Dan is het goed’, antwoordde hij. Tucht en discipline, dat hebben we nodig, ook in litteris Neerlandicis. Wat daar ook van moge zijn, - het was echt een heel raar mannetje, maar gaf hem diep in mijn hart gelijk -, vond ik hem toch ook aardig omdat hij zo vriendelijk tegenover Tets was. Het was vermakelijk om het hondje zo bij die deftige meneer te zien. Ik dommelde weg in een gelukkige slaap en wilde juist, opschrikkend door een raar geluid, vragen: ‘Is dit Groningen reeds?’ - intercity -, toen ik erachter kwam wat het rare geluid eigenlijk was geweest. Braken. Tets had het vest en de gulppartij van de heer geheel en al ondergekotst. Weet je wat hij zei die man? ‘Het geeft niets meneer, ik heb zelf ook kinderen’. Je wordt zo raar van een dergelijke mooie en tegelijk belachelijke ervaring. Soms ben ik zo bang lieve buurman, zo heel erg bang, het overkomt altijd mij, zou het misschien kunnen zijn dat ik het oproep? Welke beelden van alledaagse verschrikking heb ik je al niet geschetst? Jij glimlacht maar en vindt het wel aardig. Nee, helpen kun je me niet. Zoals een half jaar geleden, ik zit helemaal te trillen alleen al bij de gedachte het te moeten vertellen, wat mij toen toch weer overkwam! Dat zijn dingen die Garcia Marquez of Joop Waasdorp niet kunnen verzinnen, persoonlijke angsten zijn het, belachelijke, overbodige en onzinnige geschiedenissen aan geen ander mens uit te leggen dan aan degeen die het zelf heeft meegemaakt. Gelukkig hij die het over zich heen kan laten rollen als los zand, stof dat je van je revers slaat. Bij mij vormen de herinneringen eraan spelden, die stuk voor stuk met hun punt in mijn hersenschors blijven hangen om me daar te kwellen en te sarren. Recht onder mijn schedeldak ben ik een angstig stekelvarken, de pootjes en de kop verzonken in het binnenste van het lichaam. En afgelopen is het niet. Het blijft doorgaan tot ik dood ben. Ik zat in het lokaal van de Haagse Courant. Ik heb daar een klein jaar gewerkt. Het was heerlijk voor mij om daar, in de drukte en het gewoel van de redactie, de ratelende telexen om me heen, te zitten werken. ‘Hebben jullie al die mop over Poll gehoord?’, gegild van de ene hoek van het lokaal naar de andere, Hans, de deftige hoofdredacteur die soms in zijn driedelig pak een rondje komt maken, zich even achter mij opstelt, mijn bureauconfiguratie, - een masjiene op zijn kant, veel warrige papiertjes, de Parker zilveren vulpen, een kreukelige zakdoek en een paar beduimelde tijdschriften -, in zich opneemt, zich even over mijn schriftuur buigt en naar de laatste woorden kijkt, mompelend, daarbij even de pijp uit de mond nemend: ‘Dit hele smerige kapitalistische systeem?’ ... ‘Wat schrijf je daar nu toch lieve Maarten..., het zou immers net zo goed “het hele smerige systeem” kunnen zijn misschien? Zegt dat ook niet precies wat je eigenlijk bedoelt?’. ‘Voor de donder Hans’, wist ik dan te zeggen, ‘daar heb je weer gelijk!’). Heerlijk was het die warreling van meningen bij de reportagejournalisten en het hele technisch personeel. Op een keer waren mijn spullen weg, er was iets kwijt geraakt bij het fotomechanisch zetten, een verhaal van mij stond verminkt in de zaterdagse editie. ‘Maar wat is dat?’, dacht ik, ‘dat gaat zo maar niet! Een verhaal maar voor twee derde afdrukken en laten stoppen op een onmogelijke plek als ‘en toen de dokter mij met zijn wijsvinger tussen nier en lever drukte, daarbij een gek geluid mak?’, dat is een belediging der Muze, dat kun je Apollo niet aandoen. Ik weet niet wat het was, maar een raar klein mannetje in mij droeg me op moeilijkheden te gaan maken. Ging het niet om de eer van de verhalenschrijver als zodanig? Om de eer van Toergeenjef, Melville, Flaubert, Babel, Tolstoi, Couperus, Hildebrand en Heine bij elkaar? Dat was het en daarom nam ik het besluit om meteen boven op mijn bureau te springen. Tientallen masjienes om mij heen vervielen tot geluidloosheid, ik zag een twintigtal sprakeloze open monden van de verenigde nimmer tot revolte of revolutie gerakende journalisten. ‘Muiters zijn jullie niet’, dacht ik, ‘gans het machtig raderwerk staat stil, als uw machtig' arm dat wil’. ‘Mijn verhaal’, brulde ik, ‘mijn verhaal! Ja, dat gaat zo maar niet, iets van een ander verminken, het wordt gewoonweg gekleineerd hier mijn werk, het wordt vernederd, bespuwd, beklad, vertrapt, en vooral gekleineerd, maar dat pik ik niet! Is er geen afgietsel van het origineel, is er nergens een kopie? Het is toch Godsonmogelijk dat als | |
[pagina 28]
| |
ik hier een prachtig verhaal aflever, dat het dan gewoon in de mallemolen van een computer verdwijnt?’. Als een Indiaan voerde ik mijn oorlogsdans uit, ik had met de roffelende voeten al een brilletje van een medewerker en twee pennen vernield. ‘Er was maar één origineel Maarten’, riep Hans ontzet uit, ‘en dat is nu in de masjiene gegaan. Er is een ponsbandje van gemaakt. Het meisje heeft jouw oorspronkelijke bladzijden na de ponsering in de prullebak naast de masjiene geworpen. Natuurlijk kunnen we nu wel het geheugen terug draaien van de computer maar dat hebben we allang gedaan omdat we wel dachten dat je boos zou zijn, er zit inderdaad maar tweederde van het verhaal op de band en in het geheugen’. Het was heel moeilijk voor mij om Hans, die vriendelijk, zakelijk, beslist en beetje berouwvol, - alles tegelijk - keek, zo aan te vallen, vooral omdat hij toch net als ik een goede vriend van Tony is. Maar ik dacht: ‘Doorgaan Maarten, met durf, doorzettingsvermogen, daadkracht, fantasie en een gezonde dosis discipline zul jij het een eind schoppen, maar blijf altijd op je punt staan, laat je nooit in de kaart kijken, hou je positieven bij elkaar en wees eens voor een keertje hard’. Ik zei tegen de zeer verbaasde Hans die waarschijnlijk dacht: ‘Wat zullen we nou krijgen met die Maarten die andere ogenblikken is als een lam, dat ter slachting wordt geleid?’ ..., ik zei het middenin zijn gezicht, iedereen kon het horen en er werd vies gesmuicheld om me heen half in de trant van: ‘Die lul van een Bies’, half in de trant van ‘Wat is Hoef toch een stomme bal gehakt met al zijn mechanisatie’, ik zei het brullend met mijn voeten op het bureau en met mijn hoofd tussen de neonbuizen, met mijn rechterbeen op een masjiene geplant alsof ik juist de slag al gewonnen had, om me heen kijkend hoeveel lijken van blanken er nog bewogen, - vlug mijn eigen pijpje aanstekend -, dat van Hans was uitgegaan; ‘Ik moet onmiddellijk dat origineel terughebben, anders stamp ik hier de hele tent in elkaar’, ik liet mijn vermagerde, ingevallen spierballen onder mijn smalle dandy-pak-mouwtjes zien, ik balde een vuist (vuistje) en trok een pruillip. Ik stampte keihard op het bureau van Owlbach, de deuk is nog steeds te zien en wordt regelmatig door mij op authenticiteit getoetst. ‘We gaan allemaal zoeken’, riepen velen nu uit de hoeken van de zaal. Hans rende terug naar zijn kamer om te gaan bellen. ‘Hij heeft even zijn neus gesnoten, hij heeft op zijn achterkop gekrabd’, dacht ik, heel even maar, maar ik heb het toch gezien, dus de politie is het zeker niet die hij gaat bellen, nee hij vertelt het, denk ik, aan zijn vrouw, bij wijze van grap: ‘Moet je nou weer horen, Maarten danst op de bureaus, hij stelt zich aan voor een kleinigheid’. Temidden van een grote groep murmurerende mannen rende ik naar de kelders. Daar sprong Ivan Prins, die heeft toen ook dat rare artikel over Irene en Juan op de kop gescharreld, in de katakomben van ons geweldig grote redactiegebouw, midden in een container van vier bij vier bij vier meter die vol met oud papier zat. Door de wanden van ijzergaas kon je hem als in een terrarium naar beneden zien kruipen, net een marmot was hij, zo aan de zijkant van het gaas, beneden haalde hij nog een keer adem, schoof toen door de proppen heen naar het midden van de bodem en weldra daarop konden wij hem reeds (met gedempte stem) horen roepen: ‘Ik heb het verhaal gevonden hoor! ‘As’ heet het en het laatste woord is ‘huilde over zijn dode vader aldus een bedroefde zoon’. ‘Klopt’, riep ik, en meteen riepen met mij vier man om me heen dat de zaak in orde was. (Waar wisten ze eigenlijk van? Ik had ze slechts een klein voorbeeld gegeven van waardigheid). De volgende dag stond het verhaal, normaal gezet, dus met de hand en niet uit een computer gegoten, met excuses voor de eerst geplaatste onvolledigheid van ‘As’ een paar dagen geleden, van de hand van JMA Biesheuvel weer in de krant. Wij liepen uit de kelders naar boven. Ik zag nog een vorkheftruuk-rijder kijken met een gezicht van: ‘Wat gaan die kerels nou weer uitspoken?’ ... ‘Vlug even het krantenstukje afmaken en daarna een biertje drinken op het terras natuurlijk, die lui hebben maar een grappig, zonnig en afwisselend leven terwijl ik hier eenzaam door de eentonige krochten scharrel met mijn truukje, in de meest belachelijke artikelen en dossiers moet ik mijn vorkje steken....’ Maar, daar gaat het nu niet om lieve buurman, immers de titel van dit verhaal luidt toch ‘Eerste klas’, nee wacht even het heet anders, heette het niet ‘Wang Tsjoeng?’ Of nee, ‘Klacht’! Welnee, dan moet ik het ook zo afmaken. Ik mag net als God niet laten varen wat mijn hand begon. Vooruit, het was in de herfst en buiten flink guur weer. (‘Doe niet zo zuur, het slaat vier uur, het is buiten guur, we zitten lekker voor het vuur, vlak naast de warme muur’, WF Hermans, mais où? - Nom de nom -) Dat maakt mij heel droevig als alle blaren van de bomen zijn en daar wilde ik een verhaal over dichten: dat we eigenlijk een hele herfst en een winter lang wachten en hopen op een beetje blad aan die kale boomachtige, grijze staketsels in straat en park, zo'n beetje jong fris | |
[pagina 29]
| |
groen, met regendruppels erop als evenzovele pareltjes door de lieve zon beschenen. Maar het wilde me vandaag niet lukken. Het was begin oktober en het beloofde een gezellige middag op de redactie te zullen worden. Immers ook als ik niets afkreeg zou ik toch tegen half vier met een paar man naar de kroeg gaan, waar zonder twijfel luid gerookt zou worden en evenzeker een onbekrompen schenken een aanvang zou nemen, (- ‘Een lezing op het land’ van GK van het Reve -). Ineens riep een kerel; ‘Jongens het is opgehouden met regenen, laten we een aardige reportage gaan maken’. Dit voorstel vond algemene bijval. Drie fotografen, Owlbach, Ivan Prins en ik toonden ons maar al te bereid onmiddellijk af te reizen naar een plek op het strand voor Bergen Noord Holland waar het wrak van de Wang Tsjoeng vermoed werd te liggen. Een schrikkelijk lot heeft dat Chinese schip getroffen. Eenmaal op Hollandse kusten geworpen heeft het daar drie jaar gelegen tot er door slopershand niets meer van over was. Een Duitse berger heeft er een nieuw ‘The old man and the sea’ (- Fritz Hemingway -) verhaal van gemaakt door het wrak háást te bergen, ten gevolge van een plotselinge storm slibden al zijn moeizaam in de loop van jaren om het schip getrokken zanderig natte geulen echter weer dicht en werden zijn anderhalve baggerscheepjes tot ver in de duinen gesmeten, (‘Een beroerd gezicht man, en dat allemaal de schuld van die vermaledijde Hahnschneider met zijn smerige en gluiperige oeboot. Graag hadden wij die bak met graan naar die arme sloebers daar hoog in Moermansk gebracht, maar nu kon je voor de donder, met de hele rotzooi in de duinen, het voedsel niet meer van het zand onderscheiden, de meeuwen pikten er hun korreltje, ik bedoel hun graantje van mee, wat een ramp boroer, om beroerd van te worden’, gezamenlijk werk van Jan Wolkers en Jan de Hartog - ‘Een Golf Teveel’-Het moet voor toeschouwers een verschrikkelijk, een meelijwekkend gezicht zijn geweest om mee te maken hoe die man en zijn schip in de loop van drie jaar tijd ten onder gingen. Hij had op het laatst een sleepbootje uit Maassluis gehuurd, het was nog maar een kwestie van een heel klein rukje en het schip zou weer vrij in de zeegolven liggen en toen kwam die vermaledijde storm erover die alles in duigen en letterlijk in de duinen wierp zodat ze de Wang Tsjoeng wel moesten slopen. Er was nu gewoon geen bergen meer aan! Nu ja, zand erover, het is bij elkaar een zeer jammerlijke geschiedenis. Owlbach riep door het gezellige lokaal: ‘Jongens, we gaan naar de Wang Tsjoeng op het strand’. Vraiment une bonne idée omdat het zonnetje juist doorkwam. ‘We gaan een fijn sfeerstukje schrijven en jij gaat | |
[pagina 30]
| |
met ons mee Bies, duffe kamergeleerde, dan zullen we jou de zee eens laten ruiken.’ Zo kon het gebeuren dat wij een kwartier later in twee Opel Kadetjes reeds op reis waren. Binnen een uur, - ook weer zo'n malle doordrijverij, want je zou, om snel ter plekke te wezen in nauwe straatjes in Bergen of een ander plaatsje achter de duinen voor een gezellig woonhuis nog een kat doodrijden met zo'n ellendige voortrazende automobiel, die beesten kunnen soms zo raar oversteken, zo is er niets, zo staan ze midden op de weg te mauwen en te gluren uit hun gluiperig lieve ogen, een zwart bolletje onschuldige zachtheid, en afgezien daarvan, waarom lag het schip niet gewoon voor Scheveningen? Dan hadden we er Tram lijn negen heen kunnen nemen uit de Wagenstraat, waren we nog langs Poll op de Raamweg gekomen en hadden we kunnen zwaaien, jammer dat dit niet in het draaiboek van de kapitein in zijn bedompte stuurhut tijdens de storm heeft gestaan; hij kon geen raampje open doen om het zweet de vrije loop te laten daar je hand weg woei als je hem buiten hield, en anders nam een golf hem wel mede -, waren we op het strand. Om te beginnen, we waren uit niet waar, namen Ivan Prins, Owlbach, de drie fotografen en ik ieder een, dus bij elkaar zes zakjes patat met mayonaise, Gods kinderen eten eenvoudig, en toen trokken we een half uur door de woestijn op zoek naar het wrak. Owl, zo zo noem ik Owlbach graag, te meer omdat hij met zijn paarse bril echt op een uil lijkt, zag het schip als eerste opdoemen aan de kim, net een silhouet van een grote grijze walvis op zijn kant in Margrietachtige pasteltinten. Het terrein was afgebakend met prikkeldraad. Honderden dagjesmensen zaten er omheen en genoten van het gebeuren van het slopen van de Zeechinees. Ik denk dat het des ondoorgrondelijken bedoeling was dat wij met zijn zessen tussen de dagjesmensen buiten het prikkeldraad, buiten de omheining zouden blijven maar Owl meende dat de voorbereidingen voor het sfeerstukje terdege moesten worden aangepakt. ‘Wij kruipen onder dat prikkeldraad door’, besliste hij ferm, ‘en stellen ons bij de schroef en het roer zelf op de hoogte wat eigenlijk de moeilijkheid is geweest’. De fotografen, Owl en Ivan Prins waren al op de open plaats binnen de omheining toen ik pas volgde. Meteen deed een machtige stem zich middels een roeper uit de duinen horen, de man van stem had in een pannetje in de zon gelegen, maar was door een jongetje gewaarschuwd dat zes verspieders door het prikkeldraad waren. Meteen begon het dagjes volk zich te roeren ente murmureren. ‘Wat een tuig, zien ze soms dat prikkeldraad niet? Wij willen allemaal wel naar het roer en de schroef’. ‘Vuile klerelijers’, riep de roeper vanaf zijn grote hoogte, als Simson stond zijn silhouet tegen de middaglucht aan landzijde afgetekend, ‘zijn jullie helemaal besodemieterd geworden, wat moet dat?’. ‘Wij schrijven namelijk een reportage’, brulde Owl door zijn handen terug, ‘wij zijn zes man van de Haagsche Courant’. Homerisch en onblusbaar gelach bij het volk. ‘Die boot ligt hier al drie jaar en nou komen jullie een stukje schrijven?’, riep de man uit de duinen weer, die nu ook een herdershand aan ons toonde, ‘jullie zijn er lekker vroeg bij’. Het volk begon te mompelen en elkaar giechelend aan te stoten met de ellebogen. De man kwam nu dreigend met zijn hond op ons af rennen en maakte aanstalten om een opening in het prikkeldraad te maken om zich vrij doorgang te verschaffen. De drie fotografen begonnen op aanraden van Owl als razende wildemannen fotografieën van de schroef en het roer te maken. ‘Het is toch nog lekker weer geworden, mompelde ik, tararadiedeleeh, kijk eens aan, tot nog toe alles goed gegaan’. De opzichter, - er werd vandaag om ik weet niet wat voor redenen niet gesloopt - was Owl nu, dwaze vangbewegingen met de handen en allerhand schijnsprongen makend, tot op tien meter genaderd. Snel griste mijn collega en lieve vriend een papiertje uit zijn zak, een buskaartje geloof ik, hij neemt soms de bus van Zoetermeer naar den Haag, een klein potloodje had hij ook al in zijn hand en begon zeer snel, schichtig omkijkend te schrijven, doch indruk maakte dat op de opzichter niet, hoewel de hond ophield met blaffen. Het gelach buiten de omheining homerischer dan voorheen. Ik krabde mij op het hoofd en rende alvast terug naar het gat in het prikkeldraad en kreeg daar een boterham met kaas van een dagloner aangereikt. ‘Jullie zijn jong’, mompelde hij, ‘ik ben zelf ook overmoedig geweest vroeger’. Hij had vrouw en kinderen, grijze Tupperware-dozen met brood en zandbekorrelde limonadeflessen bij zich. ‘De gelukkige jeugd hoef je niets kwalijk nemen. Je mag toch zeker iets ondernemen als jongeling?, en wij hebben zo nog wat te lachen’, voegde hij aan zijn bekentenis toe. Waarde buurman, zo krankzinnig hoeft het leven toch niet te zijn? Maak jij nou ook van dat soort dingen mee dat je je afvraagt: waarom juist ik, waarom toch van die schijnbaar nutteloze dingen? (Ruzie over het feit dat ik van Owl niet mag zien wat hij op het papiertje schreef om man en hond van zich af te houden). | |
[pagina 31]
| |
‘Jij moet je alles niet zo aantrekken’, zegt mijn buurman tenslotte. ‘Jij hebt een veel te levendige fantasie, een te groot inbeeldingsvermogen, jouw geest is te groot voor je onmiddellijke omgeving. Jij zou een gewone baan moeten hebben, tuinman of marktonderzoeker, uitvinder van nieuw kinderspeelgoed of toilettenschoonmaker. Jij kan jezelf nooit verzetten en laat je maar gaan op de maalstroom van je waanzin. Je trekt de rare gebeurtenissen zelf aan en je komt zo nooit meer op twee benen in het gewone leven terecht. Weet je wat ik bijvoorbeeld vandaag heb gedaan? Na het opstaan heb ik een bad genomen. Toen heb ik uitgebreid ontbeten. Toen ben ik naar de zaak gegaan. Daar heb ik met klanten zitten praten en toen met de mensen van het laboratorium. Ze hadden een nieuwe verf ontwikkeld en hadden die Prolactan B 23 met extrapolerende polyether werking genoemd. Ik zeg: ‘Zoiets verkoop je nooit aan het publiek waarvoor het eigenlijk is bestemd, jonge mensen die een nieuwe muur zo willen schilderen dat het net lijkt of hij al tien jaar bladdert, - dat is immers toch de uitwerking die deze verf op iemand moet hebben wanneer hij is aangebracht op muur of hout -, willen die naam niet. Ik noem het geen Prolactan 23’ maar gewoon ‘Friese pleister’, want daar gaat het om, ik kan het toch moeilijk ‘klote verf’ noemen. ‘Friese pleister’ zeg ik, daar gaat het om mannen, dat hebben wij bedoeld en gemaakt en zo gaat het dus ook aan de jonge mensen van vandaag, die eens wat anders willen, verkocht worden. ‘Geen flauwekul’, dat heb ik gezegd. Ik heb ervoor geleerd om zulke beslissingen te nemen. Ik weet het zelf ook niet, ik zeg maar wat. In ieder geval kun je ervan uit gaan dat de mensen van het laboratorium altijd ongelijk hebben. Wat zij voor namen verzinnen, dat is altijd fout. Vertrouw nooit op de laboranten zeg ik maar, dat is mijn houvast. Ze kunnen leuke verfjes maken hoor, maar als het om verkopen gaat begrijpen ze er niets van die gosertjes van het Talenslaboratorium. Op het juiste moment moet je beslissingen nemen. En zou jij soms Prolactan 23 kopen?’. ‘Nee’, zeg ik bedeesd, ‘geef mij maar Friese pleister, veel vriendelijker en geeft ook heel duidelijk de bedoeling weer, wat knap van jou en wat heb je verder gedaan vandaag?’. ‘Met een ernstig gezicht aan mijn pijp zitten trekken en naar een paar mensen luisteren’, antwoordt de buurman, ‘is het je nooit opgevallen dat niemand luisteren kan tegenwoordig? Er is behoefte aan luisteraars en ik voorzie in de vraag. Dolgelukkig zijn de mensen als je ze twee, drie uur hebt aangehoord. Ik word betaald om te luisteren en onderdehand denk ik aan die rare laboratorium kerels die zeggen dat ze nooit de bedoeling hebben gehad om Friese pleister te gaan maken. Ach wat!, als marktman weet ik toch zeker het beste wat er uitgevonden wordt. Zonder een paar degelijke vooroordelen, ezelsbruggetjes, spiekbriefjes en voor jezelf afgesproken houvasten bereik je niets in dit leven. Ik voel wel zo'n beetje aan wat je me vertelt, het heeft allemaal met angst te maken, en met schuld en met onbegrepenheid of eenzaamheid. Als zakenman heb ik geen tijd voor al die kul. Ik eet mijn hap, doe zaken, rook niet, zwem en tennis, ik luister en verkoop geen kletskoek. Ik zeg ja als het ja is, en nee als het nee is. En lazer nou maar op, want ik kan je niet meer hebben, er komt straks bezoek en ik wil die man niet met jouw aanwezigheid opzadelen. Jij bent een zacht eitje, een kneus, je hoort er niet bij. Dacht je soms dat ik het niet door had?: Het is 's morgens mooi weer, wolkenloze hemel en alles staat in bloei. Meneer is daarmee zeer in zijn sas en vindt het zo mooi dat hij van ontroering geen hap door zijn keel kan krijgen. Door zijn vriendin laat hij zich geperste grape fruit sap aanreiken. “Aai, kon ik maar net als Rubinstein pathetisch op die piano tekeer gaan! Ik kan helemaal niets. Ik kan niet zingen, ik kan niet spelen, ik kan niet schrijven, ik ben geen jurist, ik ben een overbodig mens. Wat een heerlijke dag! Hoor je die vogels schat? Ik zet Chopin op”. Weidse armzwaaien en wild beengetrappel, wat een prutsdirigent. Hij rookt een dure Havanna sigaar. De tranen staan hem in de ogen. “Muziek”, lispelt hij, “pathos!” ... “tadie tadom”. Wat een zielepoot, ik hou daar niet van. Het is allemaal je eigen schuld. Ik heb het nog nooit meegemaakt, als ik het eerlijk zeggen mag, dat ik dacht: “Wat kan dit nu weer voor nut | |
[pagina 32]
| |
hebben?”. Alles heeft zijn nut maatje, alles heeft zin, drink nu je borrel maar op en donder mijn huis uit....’ Geheel getroost drentel ik naar huis. Wat ben ik jaloers op mijn buurman. Ik ga in een stoel in de hoek zitten en bestel koffie bij Eva. Als ze het aan me wil geven zeg ik als tegen een secretaresse die met de te ondertekenen stukken binnen komt en belet vraagt: ‘Eerst even poepen’. Op het toilet, - het licht doet het daar niet zo goed -, meen ik een grote spin te zien. ‘Overtuig jezelf nu eens goed’, houd ik mezelf voor, ‘en blijf niet met iets zitten, het is een roestige spijker met een paar draadjes of een geweldige spin’. Ik buig me ver voorover en zijwaarts en leg mijn oog haast op de muur, de bril onder me verschuift en het bakeliet ervan knalt door de verschuiving van erop uitgeoefende druk, van schrik ga ik vlug weer recht zitten, - gepoept heb ik nog niet -, en nu zit mijn vel in de zich meteen en zeer gemeen stekende scheur in het harde bril-materiaal. ‘Ook dat nog’, brul ik, ‘Eva kom hier!, ik verga van de pijn!’, mijn hand sla ik open aan de spijker die ik voor een spin aanzag. Daar is Eva al om zich over me heen te buigen en de bril, haast pijnloos, - tot mijn dood zal ik als een kind behandeld worden en geen enkele moeilijkheid zelf op kunnen lossen, ik kan me niet eens zelf aankleden, bij de gedachte dat ik zelf zou moeten kiezen bij het nemen van een schone onderbroek uit de kast, terwijl ik alleen maar de bovenste van het stapeltje hoef te halen, krijg ik al de schrik te pakken -, van mijn dijvel te verwijderen. ‘Zoet maar, niet huilen, je moet niet steeds van een mug een olifant maken’. ‘Vertrouw nooit op de laboranten, dat is mijn houvast’, zeg ik met een knipoog. Ze begrijpt niet wat ik bedoel maar zegt toch ‘ja’. ‘Dat is jouw houvast’, zegt ze stellig als tegen een kind dat ze niet boos wil maken door het tegen te spreken. ‘Ja, dat zei de buurman daarnet, hij heeft me opgemonterd’, wil ik roepen maar laat het plan meteen weer varen. Per dag laat ik me door minstens vier man opmonteren en ik zit dieper in de put dan wie ook. ‘Je koffie staat klaar’, zegt Eva, ‘en laat me dan met rust want ik wil toch nog even werken vandaag’. De anderen werken. Terwijl de anderen met hun gewone dingen bezig zijn zit ik zwetend van angst in mijn stoel. Een glimlach van verheldering glijdt over mijn gezicht. Buiten is het al donker en alleen het licht op Eva's kamer is aan. In de verte hoor ik papieren ritselen. ‘Dat nootje over Avvakum...?’, zegt ze zachtjes voor zich heen. Verkeer is er nu buiten niet en ook de vogels zwijgen. Ik sta op en grijp naar mijn voorhoofd. ‘Ja, schrijf het nu eens op! Verzinnen is niet moeilijk maar het uitwerken dat is andere kost’. Uitgeput en moe laat ik me weer in de stoel zakken. Aan de horizon boven de verste flats gaat een lichtje. ‘Eva!’ .... ‘Eva, is dat een satelliet of een gewoon vliegtuig? .... dat ding daar recht vooruit’. ‘Ik zie niets’, mompelt ze, ‘laat me toch met rust. En maakt het voor jou wat uit?’. ‘Nee dat niet’, mompel ik, ‘maakte het maar iets uit, mijn hele leven bestaat uit schijnproblemen. Ik kan niet gewoon zijn, overal zijn dingen die me bang maken. Zat ik maar weer op de grote zaal van paviljoen E. Kees heeft een bolknak gekregen en rookt hem. Joop grist de brandende sigaar uit Kees zijn mond en eet hem dansend op met vuur en al, daarbij grimassen van een chimpansee trekkend. Zulke dingen begrijp ik juist wel..., gek eigenlijk, typisch ...’. |
|