Hollands Maandblad. Jaargang 1975 (326-337)
(1975)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |||||||||||
De samenleving veranderen
|
1. | de bevolkingsgroei; |
2. | de industrialisatie; |
3. | het grondstoffenverbruik; |
4. | de voedselproduktie; |
5. | de vervuiling. |
Het Rapport Mansholt ziet als drie grootste gevaren die de mensheid bedreigenGa naar voetnoot2.:
1. de dreiging van massale vernietiging door nucleaire, bacteriologische en chemische wapens. In zijn Over Oorlog en Vrede (1963) beschreef B. Röling dit oneindig grote gevaar, een gevaar dat struisvogelsgewijs onderschat lijkt te worden.Ga naar voetnoot3. Alleen al het produceren van ‘oorlogsmateriaal’ is een knechting van de mensheid. ‘In een militair fort heeft de democratie nooit kunnen bloeien’, zegt Röling;
2. De catastrofale kloof tussen de minderheid van rijke, geïndustrialiseerde landen en de meerderheid van achterblijvende landen. Kwee Swan Liat spreekt in een artikelenreeksGa naar voetnoot4. van de eerste, tweede en derde wereld; de eerste wereld is Noord-Amerika, West-Europa en Japan; de tweede wereld wordt gevormd door het communistische blok onder leiding van de Sovjet-Unie; tot de derde wereld horen alle landen in de rest van Azië, Afrika en Latijns-Amerika, die door hun politieke en economische afhankelijkheid moeilijk tot eigen ontwikkeling kunnen komen, en die zich mede door het voorbeeld van China's ontwikkeling zullen moeten laten inspireren;
3. De dreiging van rampen die opdoemen uit de zich steeds versnellende groei van de bevolking en industriële productie op een eindige aarde. Malthus zag dit probleem al scherp, blijkens zijn An essay on the principles of population van 1793, al zijn zijn ideeën over het remmen van de bevolkingsgroei ongetwijfeld te star.Ga naar voetnoot5.
In zekere opzichten en in bepaalde mate worden deze gevaren vrijwel algemeen onderkend; het is niet nodig in deze beschouwing de gevaarlijke ontwikkelingen uitvoerig te beschrijven; iedereen heeft er weet van, een steeds groter wordende groep mensen verwerft er zich een dieper inzicht in. Uit een politiek apathisch gedrag, een consumptief gedrag of een gedrag dat zich agressief tegen de natuur keert, mag niet geconcludeerd worden dat de zich misdragenden niet enig besef van de zich opstapelende problemen zouden hebben. Ook de mate van misdraging varieert in sterke mate: zonder vuile handen staat (vrijwel) niemand.
De aandacht gaat hier nu uit naar de manieren waarop de mensheid zichzelf een menselijk bestaan zal moeten geven. Die
manieren zullen we hier strategieën noemen. De volgende zijn alle reeds overbekend:
1. | de strategie van de mentaliteitsverandering - de strategie van de verandering van de samenlevingsstructuur; |
2. | de strategie van de evolutie - de strategie van de revolutie; |
3. | de strategie van het harmoniemodel - de strategie van het conflictmodel; |
4. | de strategie van de technologische planning - de strategie van het anarchisme; |
5. | de strategie van het inclusieve denken - de strategie van het exclusieve denken. |
Deze weinig consistente opsomming is willekeurig; de onderscheidingen zijn discutabel en vertonen tal van onderlinge overeenkomsten. De gemaakte onderscheidingen zijn te vinden in een veelheid van veelsoortige literatuur, en dienen als herkenninspunten in het hierna volgende betoog.
Betoog
In zijn Democratie en Revolutie, oorspronkelijk gepubliceerd rond 1840, blijkt dat Alexis de Tocqueville als centraal probleem voor de toekomst ziet de verhouding tussen gelijkheid en vrijheid.Ga naar voetnoot6. In toenemende mate ziet hij de vrijheid bedreigd door de dictatuur van het getal: steeds meer mensen zullen pogen anderen vrijheid te onthouden, en steeds meer mensen zullen geen vrijheid willen aanvaarden omdat ze dat niet durven. Verloopt die ontwikkeling wetmatig dan kan alleen maar een technocratische dictatuur ontstaan. Het is noodzakelijk, meent De Tocqueville, om de politieke apathie te bestrijden door de mensen bewust te maken van de grondslagen van de democratie. Een dergelijke gedachtengang treft men bij tal van auteurs aan: Karl Marx, Robert Michels, Max Weber, Herbert Marcuse, Jürgen Habermas, Charles Reich, Theodore Roszak, Erich Fromm en vele anderen.
Reich bijvoorbeeld (The Greening of AmericaGa naar voetnoot7.) onderscheidt drie soorten bewustzijn, die men zich ook chronologisch kan denken: in termen van Bewustzijn- 1worden de rampzalige gevolgen van de tomeloze industrialisatie gereduceerd tot problemen van morele aard. Er blijken als gevolg van techniek en industrie een aantal mogelijkheden te ontstaan om in korte tijd afstanden te overbruggen; het aantal verkeersongelukken neemt snel toe. Bewustzijn-1 ziet de oorzaak van die ongelukken onder meer in onverantwoordelijk gedrag dat voortkomt uit de neiging tot slechte dingen die een mens steeds moet zien te overwinnen. Mentaliteitsverbetering betekent hier: het vormen van zedelijk betere mensen.
In termen van Bewustzijn-2 worden (ook) de nadelige gevolgen van de ontwikkeling van een tomeloze industrialisatie gereduceerd tot vraagstukken van technische aard. Er is hier een dominerend geloof in de rationaliteit van de mens, misschien niet zozeer van alle mensen, maar dan toch wel van een kleine groep deskundigen die logisch en effectief oplossingen programmeren. Een Nederlandse exponent van Bewustzijn-2 is ongetwijfeld C.W. Rietdijk die in zijn artikel ‘De contra-revolutie tegen de rede’ in wezen een pleidooi houdt voor ‘de rationele elite’Ga naar voetnoot8.; Rietdijks opvatting van ‘rationeel’ blijkt duidelijk in de volgende uitspraak: ‘Er is maar één soort denken: die welke isomorf is met de objectieve wetten van het universum’. Mentaliteitsverbetering is hier: het vormen van mensen die zichzelf interpreteren op grond van hun bruikbaarheid, hun effectief funktioneren, kortom: het vormen van mensen die optimaal ‘redelijk’ zijn.
Bewustzijn-3 ziet de oorzaken van een doldraaiende (technocratische) industriemaatschappij in het feit dat de creativiteit in de mensen gedood wordt en is. Het ‘individu’ wordt en is een gemanipuleerde marionet, zonder besef van ‘eigenheid’. Zicht op mogelijkheden van de eigen persoonlijkheid is verduisterd, weg-ge-eendimensionaliseerd. Mentaliteitsverbetering moet in termen van Bewustzijn-3 begrepen worden als: Ben jezèlf; word wie je bent; word en ben je bewust van je onherhaalbare uniciteit, van je mogelijkheden creatief persoon te zijn.
Wie zich opwerpt als voorstander van een strategie van de mentaliteitsverandering om mondiale problemen op te lossen, moet zich helder voor ogen trachten te stellen hoe veel-zinnig de inhoud van de term ‘mentaliteit’ is; zeker klemt deze noodzaak als gezocht wordt naar mogelijkheden om mentaliteitsverandering in de zin van mentaliteitsverbetering te realiseren. ‘Voorstanders’ van deze strategie zullen elkaar ongetwijfeld kunnen vinden op de aanname dat als gevolg van een veranderende mentaliteit (= geestesgesteldheid) de samenlevingsstructuur in beweging komt en verandert. Ze zullen hun standpunt uiteindelijk zo
moeten nuanceren dat ze bepaalde veranderingen in de samenlevingsstructuur een wenselijke voorwaarde vinden voor het proces van mentaliteitsverandering. ‘Tegenstanders’ zullen echter beweren dat een strategie van de mentaliteitsverandering uiteraard nuttig is, zelfs wenselijk, maar dat een dergelijke strategie toch te ‘idealistisch’, ‘utopistisch’ van aard is om fundamentele verandering tot stand te brengen; de samenlevingsstructuur verandert niet - zo zullen zij betogen - als gevolg van pogingen de mentaliteit van de mensen te veranderen, maar mentaliteitsverandering moet begrepen worden als een gevolg van veranderingen in de samenlevingsstructuur, en kan als ‘eerste oorzaak’ niet aanvaard worden. De discussie blijkt teruggebracht te worden tot een tweetal grondstellingen.
1. | Als de mens mentaal verandert of veranderd wordt wijzigen zich zijn leefomstandigheden. |
2. | Als de leefomstandigheden zich wijzigen of gewijzigd worden verandert de mens mentaal. |
Wie nadenkt over deze grondstellingen moet tot het inzicht komen dat beide uitspraken geldig zijn. Daar ligt het probleem niet. Beide uitspraken zijn zonder enige twijfel geldig, maar het probleem is natuurlijk ‘in welk opzicht’ en ‘met betrekking tot wat’. Mens en samenlevingsstructuur gedragen zich in interactie. Mensen kunnen tot het inzicht komen dat een samenlevingsverband moet veranderen; zo'n bepaald samenlevingsverband blijkt dan niet een determinerend fatum, maar in-der-daad een veranderbaar gegeven; de verandering slaagt (in bepaalde mate); de cirkel kan men sluiten door de vraag ‘Maar... waar komt dat inzicht, die mentale verandering vandaan?’, want wat een antwoord dáárop betreft, zal men moeten zoeken naar veranderingen in de ‘Umwelt’ (leefwereld, dus ook de samenlevingsstructuur) van de mens. De problematiek kunnen we als volgt meer helder voor ogen krijgen.
1. In de Umwelt van de mens kunnen zich veranderingen voordoen; deze veranderingen kunnen buiten menselijke activiteiten om plaatsvinden, of ze kunnen door daden van mensen veroorzaakt worden, waarbij onderscheid wenselijk is tussen ‘bedoelde’ en ‘niet-voorziene’ veranderingen. De Tocqueville heeft scherp onderkend dat alle bedoelde veranderingen niet-voorziene veranderingen met zich meebrengen die veel grotere consequenties kunnen hebben dan de bedoelde.
2. Alle veranderingen in de Umwelt werken mentaal op de mens in, werken in ‘determinerende’ zin in op zijn mentaliteit (geestesgesteldheid); dit geldt zowel voor opgedrongen als bewust geïnitieerde veranderingen.
3. In de context van het historische proces, waarin het existeren op velerlei wijze bepaald wordt, blijkt de mens in staat om bewust veranderingen te realiseren, die daardoor factoren worden in de context van dat historisch proces. Dit bewust realiseren van veranderingen wordt ongetwijfeld uitgelokt door de context van de Umwelt in die bepaalde historische situatie.
Het is mogelijk om het bewust realiseren van veranderingen te interpreteren als een gedetermineerd antwoord op een uitlokking, maar meer evident is het - ziende dat er meestal een keuze gedaan moet worden uit alternatieve antwoorden - om te veronderstellen dat er ook sprake is van vrijheid (in de hierboven aangeduide gebondenheid), van een geweten naast weten, van normatieve bezinning omtrent wat te doen staat.
Beide stellingen zijn geldig, in het opzicht van de hier in drie punten verwoorde gedachten. Ze gelden ook met betrekking tot die veranderingen in de Umwelt die we veranderingen in de samenlevingsstructuur noemen. Daar doen zich veranderingen voor van drieërlei aard:
1. | Veranderingen buiten de macht van mensen om
Bijvoorbeeld het sterven van vele mensen als gevolg van een natuurramp of het uitgeput raken van een bepaalde delfstof die economische zekerheid bood. |
2. | Veranderingen door mensen veroorzaakt en bedoeld
Bijvoorbeeld het afschaffen van kiesrecht voor mensen die ouder zijn dan vijftig jaar (om daardoot het aantal meer conservatieve stemmers te reduceren) of het stichten in voldoende plaatsen van abortusklinieken en het organiseren van een premieregeling (om de bevolkingstoeneming af te remmen). |
3. | Veranderingen door mensen veroorzaakt en onbedoeld
Bijvoorbeeld het bouwen en in werking stellen van een bedrijf dat zo uitgroeit dat na enige jaren de aanleg van woonwijken in een natuurgebied noodzakelijk gevonden wordt, of het in vrije verkoop geven van drugs waardoor een deel van de onderwereld zich gaat specialiseren in het verkopen van wapens. |
De discussie gaat niet over de huidige feitelijkheid van deze voorbeelden; het zijn verzonnen voorbeelden die mogelijk zijn of waren.
Deze drie soorten veranderingen zullen hun
uitwerking hebben op de mentale instelling van de mensen; men moet natuurlijk steeds beseffen dat veranderingen in de mentale instelling meestal langzaam verlopende processen zijn.
Gegeven een (zich ontwikkelende) mentale instelling kan de mens in principe richting geven aan een samenlevingsstructuur, een richting die vaak pas op lang(er)e termijn zichtbaar wordt, en dan een niet bedoeld karakter kan hebben. Uit het voorafgaande blijkt dat een strategie van een mentaliteitsverandering altijd in onmiddellijke interactie gezien moet worden met een strategie van een verandering van de samenlevingsstructuur. In dit licht moet ook Lenin's beroemde uitspraak ‘Zonder revolutionaire theorie, géén revolutionaire praktijk’ (F. Engels De ontwikkeling van het socialisme van Utopie tot Wetenschap, Rotterdam 1971)Ga naar voetnoot9. gezien worden, evenals Tinbergen's vaststelling (Meten in de Menswetenschappen, Assen 1971)Ga naar voetnoot10. dat het bevorderen van welzijn (dus het scheppen van een welzijnssamenleving) inzicht vooronderstelt in en aanvaarding van het ethische beginsel van de gelijkwaardigheid (‘gelijkheid’ zegt Tinbergen ten onrechte) van alle mensen. Het is interessant om in dit verband op Marx te wijzen. Marx besefte zelf terdege dat hij probeerde door zijn denken de maatschappij te beïnvloeden, terwijl het historisch materialisme leert dat ‘de’ maatschappij het denken bepaalt. In jongere richtingen van het marxisme is aanvaard dat het denken van idealistische cultuurcritici de ‘revolutionaire’ massa in beweging moet brengen. Wijzen van denken die structuren mensen laten determineren (en verschillende filosofische beschouwingswijzen doen dat) impliceren een denken dat een vermorzeling betekent van de individualiteit (en ook van de socialiteit en de moraliteit) van de mensen.
De determinerende werking van structuren op mensen is door en sinds Kafka in de literatuur vaak genoeg verbeeld, en in andere vormen van kunst ook. De depersonaliserende uitwerking van een gezagsmachinerie, een bureaucratische moloch, een technocratisch manipulatiesysteem, in welke concrete historische gedaanten ook kan van zeer nabij bekend zijn.
Sartre's op verschillende plaatsen te lezen mening dat de mens zèlf geschiedenis maakt in zijn overstijgen van structuren gaat te lichtzinnig voorbij aan het beperkte karakter van dat ‘maken’, maar dwingt de mensen wel tot zich rekenschap geven van wat ze doen (en na-laten).
Samenvattend zou ik willen zeggen:
- | verandering van de samenleving kan opgevat worden in de zin van ‘buiten de mens om’ en ‘door de mens’, terwijl bij ‘door de mens’ de onderscheiding ‘bedoeld’ en ‘onbedoeld’ van groot belang is; |
- | verandering van de samenleving ver- |
onderstelt de gelijktijdige wisselwerking van mentaliteitsverandering en structuurverandering (als antwoord op uitlokkingen in een bepaalde historische situatie); | |
- | wisselwerking betekent hier dat verandering in het milieu, dus ook veranderingen in de samenleving, op de mens inwerken en dat de mens in staat is veranderingen in zijn milieu, dus in de samenleving, te bewerkstelligen, welke veranderingen (bedoeld of onbedoeld) op hem inwerken. |
Nu doet zich dit alles overwegende een merkwaardige bevinding voor die veel weg heeft van een paradox: op de vraag ‘hoe kan het dat veranderingen in de samenleving zich voltrekken?’ dringt zich een antwoord op dat ongetwijfeld een zwaar accent moet leggen op de ecologisch-economische onderbouw van de samenleving, terwijl op de vraag ‘hoe kunnen wij veranderingen in de samenleving tot stand brengen?’ een antwoord volgt dat de belangrijkheid van de mentale instelling van de mens, zijn politieke wil en zijn veranderingsbekwaamheid benadrukt. Zou de onderbouw van een samenleving in korte tijd radicaal veranderen (wat revolutionairen willen), dan zou de mens zich relatief snel aanpassen en mentaal veranderen. Zo'n door mensen te realiseren radicale verandering is echter onmogelijk zonder een bepaalde mentale instelling van een groep mensen; de verandering brengt dan tevens dwanguitoefening mee op de mensen die niet tot die groep behoren. Wordt een radicale verandering in de onderbouw van de samenleving op relatief korte termijn gerealiseerd en wordt ze gedragen door de wil van (vrijwel) alle mensen uit die samenleving, dan zou dat een ideale verandering kunnen zijn. Zo ideaal vinden veranderingen in de samenleving niet plaats. Hoe belangrijker wijzigingen in de onderhouw zijn, des te noodzakelijker blijken grotere aantallen mensen die de betreffende veranderingswil hebben. Een bewuste verandering in de onderbouw kan niet plaatsvinden buiten een minimale mentale krachtenbinding.
Zou men zich alleen beperken tot mentaliteitsbeïnvloeding met het oog op veranderingen in een samenleving, wat zijn neerslag zou moeten vinden in de verdeling van de politieke macht in die samenleving, dan zouden veranderingen van de samenleving gemakkelijk in de kiem gesmoord worden; mentaliteitsbeïnvloeding wordt immers mentaliteitsverandering zodra practisering, effectuering (in hoe geringe mate dan ook) mogelijk is; mentaliteitsverandering loopt dood zonder zekere blijken van structuurveranderingen. Nog sterker: hoe zou denken in termen van mentaliteitsverandering mogelijk zijn zonder dat het milieu (de wereld) blijk geeft van mogelijkheden?
Onder de veranderingen die de samenleving zal ondergaan, zijn er door mensen bedoelde. Allerlei veranderingen zullen buiten de macht van mensen om gebeuren. Door mensen bedoelde en gerealiseerde veranderingen zullen - zeker in een groter samenlevingsverband - niet door alle mensen gewild worden; machtsstrijd is onvermijdelijk en in bepaalde opzichten ook noodzakelijk; strijd om de veranderingsmacht zal meer slagen en ook meer verantwoord zijn naarmate mentaliteitsbeïnvloeding en mentaliteitsverandering zich concretiseren in veranderingen van structurele aard, hoe gering die kwalitatief en kwantitatief ook zullen zijn, als de structurele veranderingen maar zo weinig mogelijk tyranniek en ondemocratisch zijn.
Dat een samenleving in hoge mate gedetermineerd wordt door de biologisch-ecologisch-economische onderbouw ervan kan amper betwijfeld worden; deze onderbouw wordt in belangrijke mate bepaald door een aantal gegevenheden die buiten de invloedsmacht van mensen liggen, maar (in toenemende mate) ook door ingrijpen van de mens, dat voor een deel gepland ingrijpen is. Door veranderingen in de onderbouw zal de gemeenschap zeker veranderen: zijn sociale structuur, zijn cultuur, het denken en het leven van de mensen. Zulke veranderingen zijn gaande. Maar het is zeer de vraag wat de functie is van bewuste invloed, van gepland menselijk ingrijpen in dat veranderingsproces. En nog veel klemmender is de vraag wat de functie van de bewuste beïnvloeding behoort te zijn. Op beide vragen is amper méér mogelijk als antwoord dan het uitspreken van het geloof dat bewust ingrijpen mogelijk is, en de constatering dat er vele concrete wijzen van ingrijpen zijn, maar dat deze zich kenmerken door chaos en gebrek aan totaalvisie op het mens-zijn in de toekomst. Is er eigenlijk wel communicatie in het verband van een grotere gemeenschap over wat wij menswaardig, en voor de toekomst in concreto menswaardig vinden? De schijn van deze communicatie is er in de politiek zeker wel. En als deze fundamentele communicatie, die gebaseerd is op het geloof dat de mens in zekere mate zijn toekomst kan gaan bepalen (een geloof dat dwingt tot het zoeken naar de grenzen van de mogelijkheden, technisch en ethisch) ontbreekt, is er dan iets zinnigs te zeggen ten aanzien van strategieën naar een onbekend doel dat in wezen niet of althans onvoldoende in de communicatie voorwerp van voortdurende aandacht is: evolutionaire of revolutionaire strategieën, harmonie- of conflicstrategieën, technologische of anarchistische strategieën? Ten aanzien
van wie en wat zullen we, als we proberen onze vooroordelen en onbezonnen meningen te relativeren, inclusief of exclusief denken?
Ik denk dat we zullen moeten zeggen dat we - eenzaam in het denken aan de humaniteit van de toekomst - gedwongen zullen zijn voor alle strategieën te kiezen; en dat tijd, plaats en omstandigheden ons een zekere keuze zullen dicteren. Met andere woorden: de mens zal in beperkte mate (en dat is in belangrijke mate) kunnen sturen, maar hij zal het niet voor het zeggen krijgen; zijn mogelijkheden tot invloed zullen misschien tijdelijk dictatoriaal zijn maar ze zullen in essentie ambivalent zijn, worden, blijven.
Besluit
Denkende over het veranderen van de samenleving dringen zich gedachten op die gezien kunnen worden als voorwaarden voor verantwoorde veranderingen.
1. Niet scherp genoeg kan nagedacht worden over het wezen en de aard van veranderingen zelf, zoals over het onderscheid ‘buiten de mens om’ en ‘door de mens’, en in het laatste geval ‘bedoeld’ en ‘onbedoeld’. Het is nodig om steeds te leren zien dat gebeurtenissen niet identiek zijn met menselijke activiteiten, en dat we een grote denkfout maken door ze wèl te vereenzelvigen. Dat onderscheid zal het mogelijk maken om duidelijk beter inzicht te verwerven in wat we ‘ernst’, ‘plicht’, ‘verantwoordelijkheid’ noemen. De kritiek op wat ‘prestatiemoraal’ genoemd wordt zal meer betekenisvol kunnen worden. Een verder grijpend inzicht in de idee van de democratie (in relatie met ideeën als technocratie, repressieve tolerantie, dictatuur) zou mogelijk zijn. Misschien zal het hervinden (maar in een nieuwe conceptie) van de beleving dat de mens niet alles uitmaakt, en aangewezen is op een aantal gegevenheden, leiden tot nieuwe oriënteringen op religieus en ethisch terrein. En anderzijds zullen begrippen als ‘beheersing’, ‘planning’, ‘programmering’ helderder kunnen worden in hun betekenismogelijkheden, hun technische mogelijkheden en hun ethische toelaatbaarheid.
Een activistische (vaak neurotisch-activistische) levensinstelling, zal zich kunnen wijzigen in een creatieve-actieve houding, als een meer receptieve, contemplatieve houding verwezenlijkt kan worden.
Zo zou de democratie toch nog gered kunnen worden.
2. Ieder die zich bewust is of wordt van facetten van het hierboven aangeduide zal
de agogische betekenis van eigen woorden en daden moeten beseffen, en moeten inzien dat ‘je gedragen’ altijd communicatief is. Ons denken over medemenselijkheid zal ook die dimensie moeten hebben die je kunt aanduiden met de woorden ‘de ander ethisch persoon helpen worden’. Er staat niet ‘maken’ (activistisch), maar ‘helpen worden’. Mensen die zo denken en gaan denken zullen te dragen krijgen de niet verdwijnende opgave voortdurend bezig te zijn met de exclusiviteit en inclusiviteit van het denken. En een gevolg daarvan kan ongetwijfeld zijn dat het niet meer mogelijk is voor iemand om een keuze te maken tussen de politieke hoofdstromingen in de westerse wereld: het socialisme (dat geen raad weet met de persoonlijke vrijheid, met de individualiteit), het liberalisme (dat geen raad weet met de gemeenschapsidee, met de socialiteit), en het christen-democratisme (dat ongeloofwaardig is geworden door gebrek aan werkelijke identiteit). Politieke resignatie zou een jammerlijk gevolg kunnen zijn, en een vlucht in alleen het cultiveren van de onmiddellijke menselijke relaties. Intermenselijke relaties worden slechts gedeeltelijk door redelijke en zedelijke maatstaven ‘bepaald’, er zijn ook factoren van meer instinctieve aard die tenderen naar groepsmacht. Goede (?) begripvolle persoonlijke verhoudingen kunnen vaak meer rechtvaardige groepsverhoudingen belemmeren; in een sfeer van inclusief denken kan inpalming en inkapseling makkelijker mogelijk zijn.
De vraag waar en in hoeverre je exclusief denkend bijdraagt aan machtsvorming kan niet ontweken worden. In de ogen van anderen zal iemands kiezen inzake machtsvorming een belangrijke indicatie zijn betreffende iemands identiteit. De wijze waarop iemand zijn kiezen onderzoekt, toetst, argumenteert, en de wijze waarop iemands keuzen in zijn levenspraktijk blijken, zullen belangrijke faktoren zijn in ‘de ander helpen ethisch persoon te worden’.
3. Creativiteit in de levenspraktijk, zowel op beperkt terrein als op groter vlak, dat wil zeggen een handelen dat gezien kan worden als een antwoord op de problemen waarmee de mensheid in een reeds tamelijk uitzichtloze strijd is gewikkeld, moet tot ontwikkeling gebracht en bevorderd worden. Men zou kunnen zeggen dat de mensen binnen hun mogelijkheden perspectieven moeten ontdekken en beleven, perspectieven die lijnen zijn naar een betere wereld. Het is beslist triest steeds weer te moeten constateren hoe moeilijk mensen het hebben in het relativeren en concretiseren van idealisme, hoe een idealisme in woorden zijn waarachtigheid en geloofwaardigheid verliest, en leidt tot onverschilligheid en teleurstelling.
Toch zijn er eigenlijk talloze mogelijkheden, waarvan we er een aantal schetsmatig willen aanduiden. In landbouw, tuinbouw, veeteelt zijn verschillende alternatieve aanpakken in ontwikkeling die een drastische vermindering van het gebruik van chemische stoffen mogelijk maken; ook het verzorgen van planten- en dierenleven in bebouwde kommen is in diverse opzichten voor de leefbaarheid van groot belang. Wat bewustwording omtrent het veranderen van de gemeenschap betreft, liggen er realiseerbare mogelijkheden in het onderwijs, het vormingswerk, de publiciteitsmedia, de kunst (onder meer de populaire muziek), het bedrijfsleven, de vakbewegingen, politieke groeperingen; in een groot aantal organisaties en instituties zoals het leger, jeugdorganisaties, bejaardenverenigingen; in emancipatiebewegingen en actiegroepen. En deze bewustwording kan vrijwel altijd zijn noodzakelijke steunpunt vinden in projecten, zoals een echte democratisering in onderwijs en vormingwerk, een meer bewuste keuze in de objecten van wetenschappelijk onderzoek, een meer menselijke aanpak in gezondheidszorg en hulpverlening, een rechtvaardiger indeling in inkomensverschillen en verdeling van belastingen, meer openbaarheid, meer wereldwinkels, beter functionerende instellingen ter bescherming van de consument, meer mondialisering van de politiek door onder andere meer gelden voor zelfontwikkelingswerk, meer kwaliteit in de productie en meer de ethiek van de sociale functie voor velen dan die van het winstbejag van enkelen, meer verantwoorde en duidelijker genormeerde vormen van voorlichting en reclame, behoud van natuurgebieden, betere woningen, meer leefbare wijken, steeds minder of geen vergif in het voedsel, een veiliger verkeer, meer mogelijkheden tot actieve recreatie, en nog eindeloos veel meer.
Het komt eigenlijk hier op neer dat naar mijn vaste overtuiging binnen de mogelijkheden van vrijwel alle mensen kansen bestaan op het realiseren van meer humaniteit, onmiddellijk en op langere termijn. De kansen moeten gezien worden; er moet in geloofd worden. Ontbreekt dat geloof (die visie, die bewustheid) dan is de zinloosheid van het menselijke bestaan alleen maar te maskeren, maar ze kan niet omgezet worden in concrete zingeving die maakt dat het leven waard is geleefd te worden.
- voetnoot1.
- Het Rapport van Rome, Utrecht-Antwerpen 1971.
- voetnoot2.
- Rapport van de Commissie S. Mansholt, 1972.
- voetnoot3.
- B. Röling, Over Oorlog en Vrede, Amsterdam 1963.
- voetnoot4.
- Kwee Swan Liat, De post-industriële samenleving in Intermediair 1973 (artikelen in vijf afleveringen).
- voetnoot5.
- Malthus, An essay on the principles of population, 1793.
- voetnoot6.
- A. de Toqueville, Democratie en revolutie, Amsterdam 1971.
- voetnoot7.
- Ch. Reich, Bloemen in beton, Bloemendaal 1971.
- voetnoot8.
- C. Rietdijk, ‘De contra-revolutie tegen de rede’ in Civis Mundi, mei 1972.
- voetnoot9.
- F. Engels, De ontwikkeling van het Socialisme van Utopie tot Wetenschap, Rotterdam 1971.
- voetnoot10.
- J. Tinbergen, Meten in menswetenschappen, Assen 1971.