draaglijk. Ik ruk alle bloemen uit de vazen en gooi ze het raam uit. De kamer is weer leeg, de geur van de bloemen verdwijnt langzaam. Ik voel me bevrijd en aan een groot gevaar ontkomen, maar tegelijkertijd diep bedroefd.
De volgende dag komt weer de man en brengt de bloemen. Weer geniet ik aanvankelijk, word dan angstig en gooi ze allemaal het raam uit. Ik ben opgelucht maar bedroefd. Dit herhaalt zich zo op dezelfde wijze vele malen.
Tze zweeg en bracht me in verlegenheid. Na lange tijd, ik was al bijna weggegaan, zei hij:
Als ik de veelheid van uw woorden goed begrijp is voor u het leven aantrekkelijk en angstaanjagend tegelijk, en dat maakt u bedroefd.
Dat is zo. Ik mijd nu de mensen en meng me slechts in het leven indien noodzakelijk.
Is er dus een noodzaak voor uw aanwezigheid in deze kamer?, vroeg Tze, en in zijn stem hoorde ik iets afwerends.
Ieder principe heeft een inconsequentie van node, anders kan het geen principe zijn; en door de inconsequentie wordt het principe des te begeerlijker.
Dat klinkt heel mooi, zei Tze en ik vermoedde dat hij glimlachte in zachtaardige ironie.
In zijn jeugd is men woordenrijker, maar leger, verontschuldigde ik me.
Dat klinkt werkelijk mooi, antwoordde Tze.
Ik achtte dit moment van overeenstemming geschikt om hem wat naderbij te komen. Heel voorzichtig verliet ik mijn plaats bij de deur, waar ik tot dan toe had gestaan, met de bedoeling een glimp van zijn gezicht op te vangen. Maar nauwelijks had ik mij bewogen of Tze zei:
Wees zo goed stil te blijven staan, mijn eigen bewegen vind ik reeds onverdraaglijk. Ik haat bewegen, het veranderen van de dingen maakt me ziek. Vroeger heb ik me met kleine dode dieren bezig gehouden, maar ze vergingen onder mijn handen. Ik heb boeken gelezen; tweemaal las ik dezelfde bladzij. Tweemaal stond er iets anders. Tenslotte zocht ik het bij de stenen, maar geen tweemaal kon ik hun vreemde schittering op gelijke wijze zien.
Ik begreep nu dat het zijn streven was onbeweeglijk te zijn en dat slechts het zien van de muur voor hem nog draaglijk was. Ik begon hem te ondervragen over zijn onbeweeglijkheid, maar hij antwoordde niet meer. Het merkwaardige huiveren van zijn lichaam hield langzaam op. En hoe scherp ik hem daarna ook gadesloeg, ik kon geen beweging meer aan hem bespeuren. Toen verliet ik de kamer, zonder enig gerucht.
Een week na de eerste ontmoeting begaf ik me weer naar Tze en daarna bezocht ik hem bijna dagelijks. In de wirwar van trappen en gangen, waaruit het huis voornamelijk bestond, vond ik nu blindelings mijn weg. In zijn kamertje stond ik zo stil mogelijk bij de deur, Tze zat onbeweeglijk in zijn stoel en zo spraken we met elkaar.
Soms strekte hij een ogenblik zijn verstijfde armen en benen, maar steeds met grote tegenzin, en met veel moeite, want de kleren die hij droeg zaten bijzonder nauw en strak om zijn lijf. Ik benutte deze ogenblikken om ongemerkt mijn gewicht van het ene op het andere been over te brengen.
Tze was de enige mens met wie ik omgang had. En ik probeerde hem zelfs voor me in te nemen door zonder omhaal van woorden te spreken en zo nu en dan voor enige tijd te zwijgen. Mijn verklaring was af, maar had me slechts op een dood punt gebracht. Ik was nu zonder richting of doel en verkeerde in grote onzekerheid.
Op een avond verzocht ik Tze om nog eenmaal zijn kamer te verlaten en mij te vergezellen op een wandeling. Na lang aarzelen stemde hij toe. Hij schoof de stoel achteruit en stond moeizaam op. Voor het eerst zag ik nu zijn gezicht: het was smal en scherp gesneden. Een ogenblik scheerde het vlak langs het mijne, daarna torende het hoog boven me tegen het plafond. Tze was een reus. Hij was zeker dertig centimeter langer dan ik. Zijn borst was bijna zo breed als de deur en mijn nek zou hij met één hand kunnen omvatten, indien hij dat wilde.
We vonden onze weg in het duister van de trappen en gangen en kwamen na enige tijd buiten. Vandaar volgden we een smal pad, dat kronkelde tussen kale, glooiende akkers. We liepen lange tijd en daalden voortdurend. Nu en dan was het pad zo steil dat we ons schrap moesten zetten om niet voorover te slaan.
Het kostte Tze de grootste moeite zijn logge lichaam voort te bewegen. Hij hijgde zwaar onder het lopen en in het begin kraakten al zijn gewrichten. Direkt voor het huis had hij zijn hoofd in zijn nek gelegd. Hij keek naar de donkere, met sterren bezaaide hemel, die altijd eender boven hem bleef staan, hoe hij ook liep. Zo was het draaglijk voor hem, en hij liet zich door mij bij de arm nemen en over het pad leiden.
We troffen een rivier, die breed voortstroomde. Het water woelde en klotste,