verschijnselen), maar dat in de sociale realiteit de “uitkomst” altijd via het (relatief) vrije, bewuste menselijk handelen tot stand komt.’
D.w.z., het gaat om de wetmatigheden die werkzaam zijn in een historische figuratie èn om het bewust-zijn daarvan. Dit laatste is hoewel zelf in laatste instantie weer bepaald door de historische ontwikkeling, bepalend voor het aantal vrijheidsgraden dat de mensen hebben t.o.v. de eigen dynamiek van de figuratie.
Dit heeft tot gevolg dat de praktische activiteit van de mensen altijd een component moet vormen van de verklaring van een historische gebeurtenis, en dat de verificatie van een voorspelling zonder de maatschappelijke praxis die deze voorspelling tot een programma maakt, onmogelijk is zodra het gaat om meer dan de afloop van een Japanse theeceremonie.
Dat daarbij de theorie meebeweegt in het web van bepaaldheden en interventies, kwam al ter sprake; nog niet, dat dit onderkennen samenhangt met het verschil tussen consistentie (als A>B en B>C, dan A>C, en zo verder) als waarheidscriterium van het positivisme, of ‘methodologisch individualisme’ zoals het in dit verband wel wordt genoemd; en coherentie (‘de waarheid is het geheel’) als waarheidscriterium van de dialectiek, of ‘holisme’.
Hanteert men het tweede criterium, dan doet zich het probleem voor van de relatie tussen theorie, in de zin van abstractie, en empirie.
Hoe leidt men de wetmatigheden van een bijzondere historische periode af? Daartoe is allereerst noodzakelijk, het algemene uitgangspunt voor de beschouwingswijze van de geschiedenis vast te stellen. Marx en Engels, in hun tijd geconfronteerd met een veelheid van Hegeliaans-idealistische speculatie, kozen voor een empirisch uitgangspunt: ‘Die Voraussetzungen, mit denen wir beginnen, sind keine willkürlichen, keine Dogmen, es sind wirkliche Voraussetzungen, von denen man nur in der Einbildung abstrahieren kann. Es sind die wirklichen Individuen, ihre Aktion und ihre materiellen Lebensbedingungen, sowohl die vorgefundenen wie die durch ihre eigene Aktion erzeugten. Diese Voraussetzungen sind also auf rein empirischem Wege konstatierbar.’(1845/'46).
De productie en reproductie van het werkelijke leven als springpunt voor de sociale organisatie en de ideeën die de mensen vormen, en niet andersom. Daarbij vormt een seculaire trend, de ontwikkeling van de productiekrachten, de motor van de historische ontwikkeling, die zijn vorm krijgt doordat het niveau van de productieve mogelijkheden telkens de sociale organisatie die in wisselwerking ermee tot ontwikkeling is gekomen, ontgroeit; de conflicten tussen de gevestigde belangen en de representanten van de nieuwe productiewijze die zich binnen de oude maatschappij heeft doorgezet, voeren uiteindelijk tot een synthese van oude en nieuwe maatschappij, met nieuwe sociale verhoudingen, op een hoger niveau van productiviteit. In deze zin is de geschiedenis van alle maatschappijen tot nu toe de geschiedenis van klassenstrijd.
Deze filosofie van de geschiedenis, ten tijde van de Deutsche Ideologie en Het Communistisch Manifest feitelijk een veronderstelling die nog bewezen moest worden, is door de opstellers gedurende hun verdere leven gedocumenteerd. Niet in de laatste plaats de politieke vereisten van het moment noopten Marx en Engels dit na 1850 te doen aan de hand van de actualiteit. De uitdrukking van de tegenspraak tussen productiekrachten en productieverhoudingen is onder kapitalistische verhoudingen de economische crisis; omdat juist daarin de mogelijkheden voor een revolutionaire ontwikkeling van de klassenstrijd gelegen zijn, moest men weten welke de wetten van de kapitalistische productiewijze waren. Dat de economische studie, die culmineerde in Das Kapital, bij diegenen die het werk van Marx slechts oppervlakkig kenden, een economische interpretatie van het historisch materialisme als achterliggende filosofie tot gevolg heeft gehad, is hieruit te verklaren. Ook, dat de bij lezing van de meer filosofische werken in deze kring noodzakelijk geworden restauratie van het Marxisme voor sommigen via de geboorte van een jonge Marx moest verlopen. Maar hoe het ook zij, Das Kapital belicht in de eerste plaats de bepaaldheid (de wetten van de kapitalistische productiewijze); het element van actie, de historische interventie, moet in de vroegere, filosofische werken worden getraceerd.
Als Marx nu het kapitalisme onder de loupe neemt, begint hij bij de uiterlijk waarneembare vormen, en in de Grundrisse, een van de werken waarop het latere hoofdwerk is gebaseerd, is dat het geld. De werkwijze in Das Kapital volgt hetzelfde patroon. Eerst worden de reële, waarneembare verschijnselen en tendenzen geschetst - het ‘samengestelde’ geheel. Dit in boek III. Dan worden, in II, de marktverhoudingen tussen de kapitalisten geanalyseerd, onder afzien van de productieverhoudingen (kapitaal/arbeid). Deze krijgen tenslotte hun eveneens