verwerpelijk, omdat de oorlogvoering van het amerikaanse imperialisme deze zo dringend nodig maakte. Dit heeft men in de Sovjet-Unie tot zijn schade moeten ervaren. Of iets wel of niet het geval is, kan alleen op grond van wetenschappelijke kriteria beoordeeld worden.’ (p. 18)
‘In de algemene wetenschapsbeoefening is een onmiddellijke relevantie zelden evident. Binnen het onderzoek gelden echter alleen wetenschappelijke normen. En of de konklusies al of niet passen in een bepaalde politieke visie of beleid doet wetenschappelijk gesproken niet ter zake. Marx en ook Engels dachten hier niet anders over. “Marx zou geprotesteerd hebben tegen het politieke en sociaal-ekonomiese ideaal dat U hem toeschrijft. Wanneer men een man van wetenschap is, heeft men geen ideaal, men werkt wetenschappelijke resultaten uit en wanneer men daarenboven partijman is, strijdt men ervoor deze in praktijk te brengen. Maar zolang men een ideaal heeft, kan men geen wetenschapsman zijn, want dan heeft men bij voorbaat stelling genomen.” Dit schrijft Engels aan Paul Lafargue!’ (p. 51)
Men krijgt sterk de indruk, dat, om met Pen te spreken, Marx en Engels in de huidige faculteitspolitiek eerder rechts dan links zouden zijn.
De stellingname voor scheiding van wetenschap en politiek betekent niet, dat de relatie tussen kennen en gekend worden bij Harmsen geen aandacht zou krijgen. Deze komt ter sprake wanneer Harmsen constateert, dat men bij Marx enerzijds de opvatting vindt dat de mens zijn eigen geschiedenis maakt, en anderzijds de opvatting dat de bewegingswetten van het kapitalisme een natuurwetmatig karakter hebben. Harmsen beschouwt dit als een accentverschil, want ‘de dialektiese eenheid van beide momenten blijft voortdurend verondersteld’. Dit kan niets anders betekenen, dan dat Marx gelooft in een beschrijving van het maatschappelijke gebeuren volgens algemene wetten, die uiteindelijk berusten op natuurwetten, en die onder de condities van het kapitalisme tot andere gevolgen leiden dan onder andere, nieuw te scheppen condities, die van het socialisme. Aangezien de onder de condities van het socialisme optredende omstandigheden voor de brede massa van de werkende bevolking te verkiezen zijn, zal, wanneer voldoende mensen overtuigd zijn van de waarheid van de door Marx gegeven beschrijving in termen van algemene wetten, het mogelijk zijn de condities van het socialisme te realiseren. Laten we dus zoveel mogelijk mensen van de juistheid van onze beschrijving trachten te overtuigen.
Een dergelijke handelwijze is echter alleen rationeel, wanneer men gelooft, dat het mogelijk is te komen tot algemene wetten als hierboven omschreven, en die zullen gebaseerd moeten zijn op wetenschappelijk onderzoek volgens het paradigma van de natuurwetenschappen, objectief en waardevrij. Wanneer dat niet mogelijk is op grond van de door de historicisten aangevoerde bezwaren, heeft het geen zin over bewegingswetten van het kapitalisme te spreken, en is het de mens al evenmin mogelijk zijn eigen geschiedenis te maken. Er kan dus geen sprake zijn van een dialectische methode die van de positivistische onderscheiden moet worden, en daarmee vervalt de verklaring van de onrust in de sociale wetenschappen op basis van een methodenstrijd.
Voor deze veronderstelling pleiten ook de in het eerste artikel van Van der Pijl aangehaalde voorbeelden van aktuele strijdpunten in de maatschappijwetenschappen. Het aangehaalde kapitaaldebat in de economie heeft met de methodologie van de sociale wetenschappen al helemaal niets te maken. Op een bepaald punt wordt de ‘dominante’ theorie inconsistent geacht, wat betekent dat deze niet zou voldoen aan een van de eisen die in de positivistische opvatting aan wetenschappelijke theorieën gesteld moet worden. Het punt onttrekt zich aan mijn oordeel; als ik op de door v.d.P. gegeven weergave van het debat afga, lijken de argumenten van Sraffa me niet meer ter zake dan die waarmee wijlen Klaas Dijkstra bestreed dat de Aarde rond is.
De kritiek op de gang van zaken in de politicologie heeft meer met de te volgen methode te maken, zij het niet met de relatie tussen kennen en gekend worden. Van der Pijl verwijt hier zijn collega's juist onvoldoende de natuurwetenschappen na te volgen, maar doet dat op onjuiste gronden. Het gebruikte voorbeeld is wel bijzonder ongelukkig gekozen. Gesteld wordt, dat het zeker de aandacht zou trekken als een meteoroloog onophoudelijk statistische verbanden bleef aantonen tussen vliegen en regenen, en wel in de zin, dat hij zich daarmee als meteoroloog zou diskwalificeren. Het tegendeel is echter het geval. Wanneer een dergelijk statistisch verband gemeld zou worden, zou het door anderen onmiddellijk gecheckt worden, en wanneer men algemeen een dergelijk verband zou vinden, zou dat voor de burgerluchtvaart belangrijke consequenties kunnen hebben. Daarnaast zou men het uiteraard trachten te verklaren, uit de hoeveelheden stof en waterdamp in de