| |
| |
| |
Tien strofen voor Gerard Stigter
C. Buddingh'
Het lijkt onvoorstelbaar, maar toch: eenmaal moet er een tijd
geweest zijn dat je nog niet kon lezen, alleen
maar plaatjes ontcijferen: een koetjeboe, een kipjetok, een eendjekwak,
met daaronder vreemde bogen en strepen.
en soms wist je al: dat is een ‘a’ en dat daar een ‘p’,
de krant stond er helemaal vol mee, maar jij zou 't pas leren
wanneer je naar school ging: dan kreeg je een juffrouw en die
maakte ook van jou dan een knappe grote jongen.
En eer je 't wist was het zo ver: kon je oplezen: ‘a
is een aapje’ en ‘b is de bakker die bakt ons het brood,’
en ‘c’ was Cornelis, zo heette je zelf, wat die deed
ben ik vergeten, maar 't zal vast wel iets moois
en edels geweest zijn: een middenweg was er nog niet:
jongens bliezen òf kikkers op en verklikten hun vriendjes,
òf ze hielpen oude vrouwtjes met takken sprokkelen
en deden hun ouders nooit verdriet.
Wat een indruk moet wat je toen las op je hebben gemaakt:
zelfs bij Karl May was je al niet meer zo heftig betrokken
bij ook de kleinste morele nuance - natuurlijk:
Apachen waren helden, Comanchen verraders,
maar een enkele keer was het, gek genoeg, net andersom,
je wist ook niet hoe het kon, maar toch was het zo: Winnetou
zei het zelf en als die zijn zilverbuks liet spreken
boog iedereen deemoedig het hoofd.
Weer later ontdekte je Hopalong Cassidy en
Bulldog Drummond, die ook al korte metten maakten
met veedieven en geboefte van allerlei slag.
Maar soms was 't al moeilijk om de schurken
meteen te herkennen. Je vader had zelfs een boek
dat Wolven in Schaapskleren heette, het ging over woekeraars,
die arme, eerlijke mensen te gronde richtten,
ook al draaiden ze op 't eind de gevangenis dan in.
En nog weer later las je De Komedianten,
en Een Zwerver Verliefd - en alles wat eerst zo zwart-wit
had geleken, bleek te bestaan uit tienduizenden grijzen,
misschien dat je daarom zo triest werd vaak,
want niemand was ooit echt gelukkig: gelukkig zijn was iets
waarvan je alleen maar kon dromen: het hart, wist je, was
maar een vod dat niet eens verkwist werd, maar uit zichzelf
verwerd tot bezit van een grijze mist.
| |
| |
Het beste waarop je nog hopen kon was weemoed,
weemoed om wat je nooit krijgen zou of al lang
was kwijtgeraakt, kwijtgeraakt zelfs nog eer je besefte
dat het bestond, schreef Auden niet: ‘Not
to be born is the best for man?’ maar diezelfde Auden
had toch ook geschreven: ‘Life remains a blessing.’
Hoe viel dat te rijmen? Je snapte het niet.
Misschien dat je na die ontdekking pas echt bent gaan lezen,
en tot het besef kwam dat schrijvers in zekere zin
altijd leugenaars waren, ja zelfs moesten zijn: dat ze net
als C.J. Kievit en Chris van Abcoude
uit al die tienduizenden werkelijkheden er één
uit moesten kiezen en dat ook jijzelf, met je droevige
jamben een oplichter was, die viervijfde van de waarheid
opofferde aan een mooi-druilerige zin.
Dat er altijd, ook bij de allereerlijksten, iets
werd weggelaten, omdat het toevallig niet paste
in het patroon, maar juist dat patroon was het boek!
Zelfs de grootsten: Shakespeare, Aeschylus, Dante,
hadden dikwijls alleen maar 'savonds of 'smorgens gelijk.
Soms deed je zo treurig, dat je er zelf om moest lachen,
en hoe kon je, wanneer je verliefd was, nu Slauerhoff lezen,
of als je de bons had gekregen, Ogden Nash?
Nu en dan leek je leven haast net een verhaal van Carmiggelt,
of bijna een vers van Rilke of Baudelaire,
maar nooit helemaal: pas wanneer je alle gedichten,
romans en verhalen optellen ging,
kwam er iets uit de bus, zo vol tegenstrijdigheden,
dat ook je luidste gehinnik en je laatste snik
daarin niet meer te onderscheiden waren, maar daarvoor
was Dik Trom even nodig als Oedipus Rex.
Sindsdien zitten Paddeltje en Hadjé Halef
bij jou aan dezelfde tafel als Hamlet en Faust,
rangen en standen bestaan niet meer: tenslotte
heb je meer geleerd van Wilde Bob
dan van koning Lear of prins Misjkin, je erecode
stoelt nog altijd op die van Old Shatterhand en je kan,
vind ik, beter schuddebuiken om Snoopy of Wodehouse,
dan verzuren met Das Kapital in je hand.
| |
| |
| |
Ode aan een schaal met suikerklontjes
Weten jullie nog, jongens - maar wat een retorische vraag:
herfstvakantie '72 was het: we waren
een weekje in Parijs en logeerden
in de rue Boursault (Métro Rome), een zijstraat van
de Avenue des Batignolles, ja, dat Batignolles waar jij, Benjamin
Péret ligt begraven, als 'k het toen had geweten, zou ik zeker
een tuiltje anemoontjes op je graf zijn gaan leggen,
als ruim twintig jaar eerder op dat van Apollinaire.
We hebben wat afgewandeld, die dagen - de jongens
hadden Parijs nog nooit eerder gezien en wij ook
al in zo lang niet meer: we zwierven
van de place du Tertre naar het Louvre, van de Eiffeltoren
naar de rue Jacob, van Montparnasse naar de Seine
en van 't Luxembourg weer terug naar het parc Monceau,
ik meestal voorop, dan Stientje met Wiebe,
en Sacha en Ellen weer een straatlengte daar achter aan.
En uit elk cafeetje of van ieder verwarmd terras
waar we korter of langer neerstreken, namen we een paar
klontjes mee, in zo'n spannend beletterd
papiertje: F. Béghin, Le Luxembourg, Escurial,
Cafés Richard, Cafés Armor, Brasserie Le Coq,
Cafés J. Ladoux, Le Cosmos - 't werd op 't laatst zelfs zo'n sport
dat we loerden of andere klanten al opstapten
om hun ongebruikte dan ook nog vlug mee te grissen.
Nu staan ze al weer ruim twee jaar in een schaal op het tafeltje
waar we meestal rond zitten - de kleuren zijn verbleekt, onverlaten
hebben er toch slinks weer van
in hun koffie of thee gegooid. Zoals in 't oude Egypte
de farao's zich lieten begraven met al hun schatten,
denk ik soms, dat ik nog eens bepaal: laat als 't zover is
al mijn boeken maar rustig op hun planken,
maar die schaal met suikerklontjes moet wel met me mee.
|
|