Hollands Maandblad. Jaargang 1975 (326-337)
(1975)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Nieuwe verklaring van de Babylonische spraakverwarring
| |
[pagina 21]
| |
nu wel, maar hoe lang zou die gammele schuit het houden? Als er inderdaad pek was gesmeerd tussen de naden mocht het een wonder heten. Om van het gevaar van kapseizen maar niet te spreken. En er was niemand anders meer. Noach en de zijnen waren de enige overlevenden. Een klein lek, een windstoot, en de wereldgeschiedenis houdt op. Straks vaart de ark op een klip, en dan gegroet, lieve mensen, wij zijn er nooit geweest, wij waren een illusie, op zijn best figuranten in het angstvisioen dat Noach had vlak voor hij verdronk. Ik zei dat ik tot mezelf kwam maar het lijkt er niet op. Alsof mijn gemijmer op de late avond iets zou kunnen veranderen aan gebeurtenissen die al lang hebben plaats gevonden. Een staaltje van filosofische hoogmoedswaanzin. Theologen staan bekend om hun geloof in de almacht van het Woord, maar filosofen zijn nog veel erger. Ze denken telkens weer dat de werkelijkheid zich voegt naar hun gedachtenspinsels, schelden haar uit voor droom en illusie alleen om haar zo in hun macht te krijgen, vleien zich met de gedachte dat als ze even hun ogen dicht doen de buitenwereld ophoudt te bestaan. Maar als ze hun ogen weer open doen en opstaan om een glas bier te drinken en een spelletje triktrak te spelen, lijken ze plotseling niets meer te geloven van al hun theorieën, en dat maakt ze wel zo sympathiek. Hoe dan ook, ik ben er nog, de geschiedenis is gelopen zoals ze gelopen is, en Noach, ach, Noach heeft waarschijnlijk nooit bestaan en levert zodoende weinig gevaar op. De historische betrouwbaarheid van het boek Genesis is in het begin nihil, maar verbetert naarmate het boek vordert. Adam was een mooi beeld, Abraham zou geleefd kunnen hebben maar is toch wel erg legendarisch, Jozef is goed voor een historische roman. Een wiskunstenaar zou er misschien een mooie soepele curve voor kunnen tekenen, met een mooie stroeve naam: betrouwbaarheidskromme. Noach, halverwege Adam en Abraham, is nog bijna pure mythe. En dat is wel een beetje jammer. want mythen hebben met geschiedenis doorgaans weinig te maken. Maar gelukkig destemeer met opvattingen over geschiedenis, met hoe men het verleden wenst te zien. En dat is nu precies waar ik het over wilde hebben. Je kunt niet achteraf experimenteren met het geschiedverloop, maar je kunt wel wat doen met verhalen en opvattingen over wat, misschien, gebeurd is. Variaties bestuderen op een gegeven thema, en eventueel zelf mee variëren. Mocht achteraf blijken dat het thema niet gegeven was, maar verzonnen - geen nood. De vorm der verbeelding Antwoord van Van Kemenade wordt juist in dat geval duidelijk zichtbaar. Dat het gebeurde af en toe volledig gemist kan worden geeft aan hoeveel er de mensen aan gelegen is de geschiedenis op deze of gene manier te zien. Om de drie verhalen die ik wil vertellen niet los in de tijd te laten zweven zal ik proberen ze te vatten in een lijst, volgens het beproefde voorbeeld der ouden die hun vertellingen ook niet zomaar lieten slingeren tussen de kaften van een boek, maar een haardvuur of een kaarttafel fantaseerden waaromheen een aantal vertellers en toehoorders konden worden gegroepeerd. Ik zal mijn vertellers en hun publiek opstellen aan de voet van een toren. Deze toren vindt u wat verder in het boek Genesis, enkele hoofdstukken na de zondvloed. Het gebeurde dan (volgens mijn bijbel, probeer het niet na te slaan) dat op een plaats waar veel stammen op doortocht hun kudden langs dreven omdat de rivier daar doorwaadbaar was, het volk der Chamieten begon met de bouw van een toren. De bouwkoorts sloeg over op langstrekkende groepjes van de grote stam der Semieten; hun priesters en stamhoofden waren er niet allemaal over te spreken, maar de geestdrift van het volk was groot en het duurde even eer de leiders voor hun ongenoegen een vorm konden vinden die aansprak. Nog voor zij zover gekomen waren voegde een kleine groep van de stam van Jafeth zich bij de bouwers. Zij gedroegen zich van begin af | |
[pagina 22]
| |
aan onzeker, de toren fascineerde hen, maar ze waren bang dat hun leiders, die met de hoofdmacht en de grootste kudden nog onderweg waren, nooit zouden goedkeuren dat ze aan deze trage bestorming van de hemel meewerkten. Hun angst bleek gegrond. Zodra Tiras, de opperpriester, de toren zag sloeg hij de handen voor de ogen; en de paar dagen dat hij nog in de schaduw ervan bleef liet hij zich geblinddoekt rondleiden. Hij gaf zijn mensen opdracht het werk te staken en zich klaar te maken voor vertrek. Toen riep hij de wijze mannen der Chamieten, Semieten en Jafethieten bijeen in de vlakte bij de rivier en hield een donderpreek. Hoogmoed, godslasterlijke aanmatiging, inblazing door gevallen engelen, roof van kennis die aan God was voorbehouden - de zwaarste verwijten waren nog niet zwaar genoeg om zijn verbolgenheid tot uitdrukking te brengen. Toen hij schor werd van het tieren kalmeerde hij en begon met rustiger stem te vertellen. Een verhaal uit overoude tijden, dat toch van alle tijden was. Lang voor de grote vloed leefde Henoch, hun aller voorvader - Henoch, de gerechtige. Een man van groter godsvrucht was er nooit geweest, en daarom nam God hem weg voor de dood hem halen kon. God plaatste Henoch op een hoge berg, vanwaar hij de hele wereld en het verloop van alle dingen kon overzien. En zie ik zag een groot verval, een tijd van hemeltergende ongerechtigheidGa naar eind*. Niemand was tevreden met zijn lot, ieder zocht de geheime kennis Gods. Afvallige engelen, aangetrokken door de schoonheid der aardse vrouwen, gaven de geheimen der schepping prijs in ruil voor de kennis van het vlees. Weelderige huizen werden gebouwd, allerhande werktuigen en muziekinstrumenten kwamen in gebruik, en de kudden werden verwaarloosd. Men zocht naar kunsten om het leven te verlengen, oliën en verven om het lichaam een schoonheid te geven die het niet toekwam. Daarom besloot God dit geslacht van hoeren en tovenaars te verdelgen. Maar zie, één man was zijn schepper trouw gebleven - Noach, mijn nakomeling. En voor hij de vloed liet opkomen die het aardrijk bedekken zou zond God zijn engelen om een schip te bouwen voor Noach en zijn gezin. Toen het water viel beloofde God dat hij het nooit weer zover zou laten komen, omdat Noach hem trouw gebleven was. Maar ik zeg u, al zullen de rampen uit die dagen zich niet herhalen, God zal evenmin toelaten dat de ongerechtigheid opnieuw de hele aarde bedekt. Want ik heb het gezien, ik, Henoch, de gerechtige: ik heb gezien hoe telkens weer de mensen zullen proberen af te wijken van het pad dat God hun voorschrijft. Maar God zal nooit gedogen dat zijn geschiedenis doorbroken wordt, dat door menselijke hoogmoed ook maar een weeffout zal vallen in het tapijt van zijn schepping. Daarom laat af - Tiras' stem sloeg over van emotie, en hij besloot zijn tirade even fel als hij begonnen was, alleen een oktaaf hoger en met zo'n dun geluid dat niemand hem verstond. Nu trad de woordvoerder der Semieten naar voren, een statige grijsaard met een baard die hem tot de gordel reikte: vader Abimaël. Hij sprak zonder opsmuk, zonder brede gebaren, als een die gewend is te worden geloofd op zijn woord. Hij boog in de richting van Tiras, hem prijzend om zijn ijver voor God. Maar vroeg zich met oprechte zorg af of men ook in godsvrucht niet te ver kon gaan, door de mens kleiner en machtelozer af te schilderen dan God hem gemaakt had. Immers God heeft ons geschapen naar Zijn beeld en gelijkenis, en ons gesteld als heersers over Zijn schepping. Kan er dan kwaad steken in het zoeken naar kennis, het uitvinden van cithers en fluiten, het bouwen van grote werken? Integendeel, zo looft de mens zijn schepper, door zijn gaven te gebruiken. Zoals ook Noach, hun aller stamvader, deed. Het zij Tiras vergeven dat hij in het vuur van zijn rede wat vrij met de overlevering was omgesprongen. Maar het verhaal, zoals dat in het geslacht van Sem van vader op zoon was verteld, ging zo. Toen God besloten had de zonde van de aarde weg te spoelen gaf hij Noach, zijn trouwe vriend, de opdracht een schip te bouwen. God gaf de maten op, maar Noach deed het werk. Hij bouwde de ark, driehonderd el in lengte, vijftig in breedte - Enfin, u kunt het nalezen in Genesis 6, want Abimaël zal de laatste zijn om van het woord Gods af te wijken. Hoewel - Hij was nauwelijks uitgesproken of een jongere man sprong op, een schrille figuur met verwarde haren en een blik die weinigen konden verdragen. Noach, riep hij, Noach handelde op Gods bevel. Maar hoe staat het met de bouwers van de toren? Heeft God opdracht gegeven hier zo'n gevaarte neer te zetten? Of heeft Tiras gelijk als hij van hoogmoed spreekt? Want wat kan het anders zijn dan vermetele hoogmoed die de mensen naar de hemel drijft? God wil zijn geloofd met gebed en offerande, maar wat hier gebeurt is een poging van mensen, hemelingen te worden, met God gelijk te komen! Groot gemompel in de rijen der Semieten. Maar voor er een algemeen debat kon ontstaan maakte een kleine man een eind aan het rumoer door twee tichelstenen tegen | |
[pagina 23]
| |
elkaar kapot te slaan. Een Chamiet wiens naam de geschiedboeken niet heeft gehaald, een lelijk pezig mannetje met een stem als een gebarsten klok. Ik zou willen antwoorden op de vragen van mijn dierbare broeder, de profeet Hazarmaveth, begon hij, maar ik weet met die vragen geen raad. Ik begrijp er niets van. En vergeef me, broeder Tiras, vader Abimaël - wat u vertelde begreep ik ook al niet. Niets van de geschiedenis zoals ik die ken heb ik in uw verhalen kunnen terugvinden. Waarom zouden engelen de ark hebben moeten bouwen? Was er geen simpeler manier geweest om Noach te redden? En waarom zou God Noach de maten hebben opgegeven? Dat zou betekenen dat Noach vantevoren wist wat hij deed. En dat wist hij niet. Ha, dat verbaast u. Ik zal het herhalen: Noach deed maar wat. Hij wilde weten of je iets kon bouwen van alleen maar kromme planken. Zoals wij, de bouwers van de toren, ook alleen maar willen weten of je zo hoog kunt komen als de laaghangende wolken in de regentijd. Natuurlijk, Noach kon de ark gebruiken toen de vloed kwam. En misschien zou als er weer een ramp gebeurde die toren van pas kunnen komen. Je weet maar nooit, broeders. En dat is voor bangerikken een reden om op te houden, want er zou wel eens onheil van kunnen komen. Maar wij gaan door, gedachtig onze stamvader Noach. Toen de vloed kwam was hij juist bezig met pek de naden dicht te smeren, want het hinderde hem dat je hier en daar door de wanden heen kon kijken. Wij hebben een lied, broeders, dat ik niet voor u zingen zal omdat ik geen wijs en geen maat kan houden, maar in dat lied wordt de verbazing en de vreugde bezongen van Noach die zag hoe zijn ark bleef drijven terwijl alles eromheen langzamerhand onder water verdween. ‘Alleen een gril van mens of God kan ons redden uit de nood.’ Waarom begrijp ik u niet, broeders? Ik u niet en u mij niet? Omdat u de wereld ziet als een schepping van God. Dan wordt iedere timmerman en iedere steenbakker een godslasteraar die probeert zijn schepper na te doen, en Tiras krijgt gelijk. Maar de wereld is immers een veel te vreemd allegaartje om door één wezen te zijn gemaakt! Kijk naar onze toren. We zijn misschien gek maar je kunt zien wat we willen: een ding bouwen dat tot de hemel reikt. Als God de aarde maakte wat wou hij er dan mee? Ons imponeren met zijn bergen en zeeën, ons het hoofd op hol brengen met het sap van druiven en de ogen der vrouwen - of ons | |
[pagina 24]
| |
treiteren met ziekten, rampen, het gemekker van geiten en tenslotte de Dood? Ach nee, waar de wereld vandaan komt is een raadsel, maar laten we blijven hopen dat God er niets mee te maken heeft gehad. De wijzen van onze stam vertellen een vreemd verhaal: op zekere dag vond God deze aarde in een hoekje van het heelal, en hij liep ermee naar de Satan en zei: zie eens wat mijn handen maakten. En Satan, zo zeggen onze wijzen, kon zijn leedvermaak nauwelijks verbergen, want hij wist hoeveel moeilijker het is je met een schepping te verzoenen dan met een vondst. Stilte. Voor de ontsteltenis waren geen woorden. De stam van Jafeth vertrok nog die nacht; de aftocht der Semieten begon de volgende morgen en nam enkele dagen in beslag - omdat de stam zeer groot was, en omdat het opbreken van de tenten telkens werd gestaakt voor heftige debatten tussen aanhangers van Abimaël en van Hazarmaveth. De Chamieten bleven achter en bouwden verder. Toen de regentijd kwam bleek de toren een goede schuilplaats, en ook later, toen vijandige stammen probeerden de Chamieten van hun rijke grond te verdrijven, bewees het bouwwerk goede diensten. Alleen moest de bouw worden gestaakt lang voor de hemel was bereikt, omdat de muren begonnen te scheuren onder het gewicht van de hogere verdiepingen, en steeds meer arbeiders het werk neerlegden wegens hoogtevrees. Men begon toen huizen te bouwen rondom de toren, en zo ontstond de stad Babel. Maar wat er verder gebeurde kunnen we laten rusten. Noach is op tenminste drie manieren aan de dood ontsnapt, en en passant is de Babylonische spraakverwarring opnieuw verklaard. Daar was het uiteindelijk om begonnen, en alle meningsverschillen tussen Schlick en Spengler, tussen God en zijn volk, tussen de afstammelingen van Cham en die van Sem en Jafeth, werden alleen maar opgerakeld om die verklaring voor te bereiden. Intussen lijkt door die nieuwe uitleg het hele verschijnsel van karakter te zijn veranderd: de verwarring berust niet meer op verschil van taal, maar van mythe. Rest mij nog deze drastische ingreep te verantwoorden. Een nieuwe verklaring zou natuurlijk overbodig zijn als het Genesisverhaal over God die neerdaalt om de taal der mensen te verwarren niet zo raadselachtig was. Op het eerste gezicht zou men het verhaal kunnen lezen als een mythische verklaring voor het feit dat niet alle mensen dezelfde taal spreken. Daar steekt iets waars in, maar de grote Joodse wijsgeer Philo van Alexandrië heeft al eeuwen geleden opgemerkt dat men daarmee niet ver komt. Want, zo schrijft hij in zijn traktaat De Confusione Linguarum, als het verhaal alleen wil vastleggen dat bij Babel de verscheidenheid van talen begon, waarom staat er dan niet gewoon dat God de mensen verdeelde? De tekst spreekt van verstrooiing, verwarring, konfusie - en dat is iets heel anders. Als Philo gaat uitleggen wat er werkelijk in de tekst ter sprake komt ontstaat een nieuwe spraakverwarring, een waar Heidegger eer mee had kunnen inleggen. Hij trakteert ons op een paar allegorische variaties op het Griekse woord voor verwarring, sunchusis, dat net als het Latijnse confusio zoiets betekent als door elkaar gieten. En dat is het volstrekte tegendeel van verstrooien. Maar deze verbale kapriolen leiden ons af van het werkelijke probleem: dat God hier naar een middel grijpt dat geen enkele garantie biedt voor het bereiken van zijn doel. Dat doel is, de eensgezindheid van de mehsen, hun eenheid van streven die blijkt uit het bouwen van de toren, te verbreken. God is als de dood voor deze eensgezindheid, ziet die als een bedreiging van zijn macht: ‘nu zal niets van wat zij denken te doen voor hen onuitvoerbaar zijn’ (Gen. 11:6). Dus daalt hij af om hun taal te verwarren. Nu ligt het voor de hand dat de torenbouwers aardig konfuus raakten bij de ontdekking dat ze elkaar van de ene dag op de andere niet meer konden verstaan. Maar om tichelstenen op de juiste plaats te krijgen zijn gebaren wel voldoende, en bovendien, waarom zou men niet onmiddellijk zijn begonnen elkaars talen te leren en tolken op te leiden? Kortom, de verwarring van mensen die merken dat hun woorden koeterwaals zijn voor de een en grieks voor de ander is slechts een metafoor, een min of meer treffend beeld voor het onbegrip dat God wilde bereiken; en dat hij niets beters wist te verzinnen bewijst opnieuw de onmacht die hij door zijn afdaling juist probeerde te boven te komen. Als de spraakverwarring er dus inderdaad toe leidde dat de mensheid werd verstrooid moet er meer aan de hand zijn. We moeten Philo's voorbeeld volgen en overgaan tot de overdrachtelijke uitleg van het verhaal, bedenkend dat de letterlijke tekst staat tot de diepere bedoeling als de schaduw tot het objekt. Welnu, het doel is een eind te maken aan de eensgezindheid die voor het uitvoeren van grote werken nodig is. Die eensgezindheid is verdwenen zodra blijkt dat men elkaar heel uiteenlopende verhalen te vertellen heeft - in dezelfde taal of in verschillende talen. Want een ander verhaal is een | |
[pagina 25]
| |
andere visie, een ander streven, een andere wijze van leven. Maar als de spraakverwarring voortkomt uit het feit dat men zich in andermans verhalen niet herkent is het natuurlijk moeilijk vol te houden dat God erachter zit. Dan zou hij er zelf voor gezorgd hebben dat er totaal verschillende, elkaar tegensprekende verhalen over hem in omloop kwamen, en dat is absurd. God verdwijnt dus als bewerker van de spraakverwarring en keert terug als één van de belangrijkste personages op wie zich de verwarring koncentreert. Waarmee is recht gedaan aan Philo's beeld dat de letter slechts een schaduw is van de werkelijke bedoeling - al blijft er van zijn eigen bedoeling bij deze uitleg weinig over. Hij deed namelijk zijn best God zo hoog mogelijk boven de verhalen te verheffen, hem zo abstrakt te maken dat hij immuun werd voor de verstrooiïng der traditie. Maar zulke tegenstrijdige uitkomsten zijn het risiko van de methode. Dezelfde schaduw kan van heel verschillende voorwerpen afkomstig blijken, vooral als men de lichtbron verschuift. |
|