Hollands Maandblad. Jaargang 1975 (326-337)
(1975)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Het neo-conformisme
| |
Een hypotheseWat ik hier aan de orde wil stellen, is de vraag: wie zijn degenen die bij al deze veranderingen, vernieuwingen, demonstraties, acties, enz. zo'n actieve en prominente rol hebben gespeeld? Het is al bij herhaling vastgesteld, dat het vooral studenten, academici en mensen met een hogere beroepsopleiding zijn, die daarbij actieve en leidinggevende rollen hebben vervuld. En binnen deze categorie van ‘hoger opgeleiden’ zijn er relatief veel (ex-)theologen, beoefenaren van en studenten in de sociale wetenschappen, agogen, andragologen, vormingsleiders en afgestudeerden van sociale academies. Dit is ook wel begrijpelijk, want het gaat hier om mensen die beroepshalve nogal te maken hebben met maatschappelijke problemen en misschien meer dan vele anderen oog zullen hebben voor de grote tekorten van de bestaande orde. Voor veel buitenstaanders is hier de kous mee af. Maar er is ook wel op gewezen dat binnen deze nog zeer brede categorie van beoefenaren der sociale wetenschappen, zielzorgers, opbouwwerkers e.d. er onder degenen die vooraanstaan als vernieuwers en activisten nogal wat lieden schuilen met een tamelijk conformistische achtergrond. Velen van hen waren priesters of priesterstudenten, waren lid van zeer traditionele studentenverenigingen en/of afkomstig uit religieus-orthodoxe milieus. Er is verder wel verondersteld, dat, zoals in Amerika veel van de studentenactivisten ‘red-diaper babies’ zouden zijn - d.w.z. afkomstig uit ‘liberal’, progressieve, meer ‘linkse’ milieus -, veel Nederlandse activisten ‘yellowdiaper babies’, m.a.w. van katholieke huize zijn. Een hard bewijs is hier bij mijn weten nog niet voor geleverd, alhoewel het me niet onwaarschijnlijk lijkt, mede gezien mijn zojuist geuite veronderstelling over het verband tussen de recente sociale en kerkelijke veranderingen in Nederland. Wanneer we ons verder vooral beperken tot die vernieuwers en activisten boven de ongeveer 30-35 jaar - een categorie waar ik iets meer zicht op heb - dan lijkt mijn hypothese, dat velen van hen een conformistische, ‘traditionele’ achtergrond hebben, wel aardig te kloppen. Trouwens ook door anderen is hier op gewezen, b.v. door K.L. | |
[pagina 13]
| |
Poll en Henk Broekhuis in NRC Handelsblad, door Wessel Ganzevoort in het Hollands Maandblad en vooral door Jan Blokker in de Volkskrant. De laatste heeft onlangs zelfs een deel van zijn stukjes gebundeld in Ben ik eigenlijk wel links genoeg?, welk boekje in zekere zin een directe aanleiding tot het schrijven van dit stuk vormt. | |
Om wie gaat het?Laten we echter wel even vaststellen over wie ik het heb. Dat kan ik misschien het best doen door eerst te zeggen wie ik duidelijk niet op het oog heb. Dat zijn allereerst degenen die al lang ‘echt’ links waren; zij die vaak al tientallen jaren op grond van marxistische, links-socialistische of andere overtuiging uiterst kritisch stonden tegenover de moderne kapitalistische maatschappij en daar lang voor dit modieus werd in woord en geschrift blijk van hebben gegeven. Deze - overigens vrij kleine - categorie heeft trouwens naar mijn stellige indruk betrekkelijk weinig een echt actieve rol gespeeld in allerlei recente bewegingen. Zij vormen daarin hoogstens de zich wat oncomfortabel voelende toegejuichte helden, die vaak met verbazing hun plotselinge populariteit moesten ervaren. Ook bedoel ik niet de - veel grotere - categorie van degenen die vrijwel dagelijks via radio, televisie, kranten en periodieken, op vergaderingen en andere publieke bijeenkomsten blijk geven van hun ‘toch wel positieve houding’ tegenover ‘de democratisering’ en ‘meer openheid’ toejuichen, maar privé wel willen erkennen dat ze er allemaal geen hoge pet van op hebben. Deze categorie van ‘double talkers,’ wier aantal overigens niet alleen groot is, maar wier optreden voortdurend allerlei onverwachte en soms ook onplezierige consequenties oplevert, bedoel ik dus ook niet! Nee, ik bedoel vooral diegenen die zo omstreeks 1968-1970 plotseling op korte termijn - en in een enkel geval zelfs overnacht - radicaal en uiterst progressief werden en dat naar alle tekenen ook nu nog oprecht zijn. Op heel indringende wijze is deze plotselinge ommekeer beschreven door Egbert Tellegen in zijn Drie noodsignalen: Een erg vlugschrift over de bezetting van het Maagdenhuis (1969). Ik noem dit overigens alleen omdat het een van de weinige autobiografische publicaties is die dit proces beschrijft en niet - ik zeg het heel nadrukkelijk! - om het volgende te illustreren. | |
Enkele voorbeeldenMijn veronderstelling (hypothese) is dus dat veel van de oudere (d.w.z. nu boven 30-35 jarige) actieve deelnemers en leiders van vernieuwingsbewegingen, van politieke radicale stromingen en van democratiseringsacties binnen de universiteiten sinds het eind van de jaren zestig, vaak een ‘traditionele’, conformistische achtergrond hebben. Zo lang duidelijke onderzoekgegevens hierover ontbreken, moet ik volstaan met impressies - impressies echter, waaraan naar mijn mening een zekere geldigheid niet ontzegd kan worden. Allereerst valt op dat vele van de volwassen activisten, althans in de politiek en de universiteiten, een kerkelijk orthodoxe achtergrond hebben, al of niet in combinatie met het lidmaatschap van een ‘traditionele’ studentenvereniging. Maar niet alleen hun achtergrond, maar ook hun houding vóór - laat ons zeggen - 1966-1969 was over het algemeen te karakteriseren als variërend van mild conformistisch tot regelrecht conservatief. Laat ik enkele voorbeelden geven. Toen ik in de zomer van 1967 benoemd werd tot hoogleraar in Groningen, moest ik tezamen met een aantal andere nieuw benoemde docenten de ‘ambtseed’ afleggen. Uit de correspondentie en vooral uit informatie van ambtenaren bleek dat er een lichte voorkeur van de zijde van de Curatoren was dat de betrokkenen bij deze plechtigheid in jacquet verschenen en dat het afleggen van de eed als regel en van de belofte als ‘uitzondering’ werd gezien. Ik herinner mij dat sommige van mijn nieuwe collega's zich hierover enige zorgen maakten. Een van hen meende het afleggen van de belofte te moeten compenseren door toch maar een jacquet aan te trekken. Tegenwoordig treffen wij hem in spijkerpak en bij voorkeur zonder das bij allerlei plechtigheden aan. Dat doet me trouwens denken aan die andere collega, die tien jaar geleden vond dat iedereen op een promotiefeest alleen maar in rokkostuum kon verschijnen, maar die nu zowel in kleding als denkbeelden uiterst ‘alternatief’ is. Nu we het toch over kleding hebben: een poosje geleden vertelden twee bebaarde, lang gehaarde, in spijkerpak geklede wetenschappelijke medewerkers, beiden zeer actief in de vele raden en commissies die de gedemocratiseerde universiteit rijk is, dat zij in hun - nog niet zo lang achter hen liggende - studententijd ieder twee jacquetten finaal hadden versleten. Dat klopt ook wel met mijn observatie, dat toen ik in 1967 in Groningen kwam daar in jacquet geklede studenten nog duidelijk tot het universitaire en zelfs het stadsbeeld behoorden. Ik herinner | |
[pagina 14]
| |
me het zo goed, omdat nogal wat van deze zich zeer formeel kledende en gedragende Groningse studenten spoedig uiterst radicale en ‘alternatief’ geklede activisten zouden worden. | |
Niet alleen uiterlijkhedenMaar goed, dit zijn maar uiterlijkheden, kan men tegenwerpen. Toch blijft het punt, dat relatief veel activisten van het eerste en vooral van het tweede uur afkomstig lijken te zijn uit studentencorpora en nogal conformistische milieus. Wat mij echter nog meer bezig houdt, is dat sommige van mijn thans als ‘vooruitstrevend’ te boek staande collega's, die nu de mond vol hebben over ‘vervreemding’, de verderfelijkheden van het ‘kapitalistische systeem,’ ‘structureel geweld’ en al dat soort zaken, er zo'n 8 of 10 jaar geleden geen been in zagen om b.v. de BVD over hun studenten te informeren (en dat nog ethisch toelaatbaar vonden ook), althans in mijn ogen dubieuze functies vervulden in het militaire apparaat of zich lieten voorstaan op hun relaties met leden van het koninklijk huis of andere hoogwaardigheidsbekleders. Ook valt mij op, dat er geen manifest kan verschijnen waarin het beleid in een of ander land wordt veroordeeld, waar hun naam niet onder staat, maar dat zij tegelijkertijd lyrische verhalen kunnen vertellen over de vakanties die zij vroeger doorbrachten in Spanje of Portugal of zelfs nog na 1967 in Griekenland. Ook zijn er onder, die zo'n 10 of 15 jaar geleden nog allerlei reserves over geboortebeperking hadden, om van abortus maar helemaal te zwijgen, maar nu de meest radicale meningen in de andere richting verkondigen en in een enkel geval zelfs geboortebeperking bij de wet willen voorschrijven. Het is duidelijk, ik overdrijf geweldig. Want niet alle activisten van nu waren vroeger corpsstudent, liepen in jacquet rond, onderhielden contacten met de BVD en waren tegen geboortebeperking; alhoewel mijn voorbeelden niet helemaal uit de lucht gegrepen zijn. Ook kan opgemerkt worden dat het veranderen van inzicht en gedrag iets heel menselijks is. Maar toch blijf ik bij mijn stellige indruk dat veel van mijn universitaire collega's van middelbare leeftijd, die nu zo heftig afgeven op de ‘ouderwetse’, ‘autoritaire’ structuur van de universiteiten en het politieke bestel van vóór 1969, voor een groot deel behoren tot diegenen die in sterke mate aan het handhaven van dit ‘ouderwetse’ bestel hebben bijgedragen. Ja zelfs konden zij destijds kritiek op dit oude bestel vaak slecht velen en waren zij ten dele dezelfden die sterk de nadruk plachten te leggen op ‘rituele’ en conformistische tendenties binnen de universiteiten. | |
Ook in de politiekMijn voorbeelden zijn - impliciet of expliciet - vooral ontleend aan de universitaire wereld, waar de omslag zich relatief het sterkst en het meest plotseling heeft voorgedaan. Maar ook de politiek laat in dit opzicht krasse staaltjes zien, om van paters, dominees en dagsluiters maar te zwijgen. Het is al vaker vastgesteld, de PPR heeft nogal wat ex-conservatieve ‘omzwaaiers’ onder zijn leden. Een ander voorbeeld vormen - om nu maar eens een paar namen te noemen - de heren Sicco Mansholt en Ph.J. Idenburg. Niet dat ik ook maar iets tegen deze heren heb. Ik vind zelfs dat beiden erg belangrijke dingen hebben gedaan. Maar voor mij zijn ze toch wèl al vele tientallen jaren ‘gezagsdragers’ bij uitstek en vertegenwoordigers van de ‘establishment’ in optima forma. Zij zijn in mijn ogen (maar misschien zie ik dat helemaal verkeerd) in hoge mate (mede) verantwoordelijk geweest voor het Nederlands overheidsbeleid en de Europese politieke verhoudingen. En wat doen zij nu zij gepensioneerd zijn? Precies: ze geven af op de vastgelopen politieke verhoudingen en roepen dat het allemaal heel anders moet. Mansholt wil zelfs dat Kissinger wegens onderdrukking in Chili voor het Russell-tribunaal publiekelijk veroordeeld wordt. Dit lijkt me een gevaarlijk standpunt voor iemand die lid was van de naoorlogse kabinetten ten tijde van de politionele acties in Indonesië. | |
Enkele mogelijke verklaringenMaar genoeg voorbeelden. Hopelijk heb ik mijn punt duidelijk gemaakt. De vraag is nu: waarom treffen we onder de huidige vernieuwers en veranderaars en critici van het ‘oude bestel’ zoveel ex-mandarijnen aan, mensen die datzelfde nu verguisde bestel in minder woelige tijden ijverig hebben in stand helpen houden. Het is natuurlijk een uitermate complexe zaak, waarin een veelheid van factoren een rol speelt. Enkele betrekkelijk eenvoudige - maar daarom nog niet perse onjuiste - verklaringen liggen voor de hand. Wanneer we even afzien van mogelijke morele verontwaardiging over zoveel perfiditeit - waaraan ik hier nadrukkelijk geen uitdrukking wil geven -, kan men natuurlijk | |
[pagina 15]
| |
allereerst zeggen, dat het een kwestie van modieuziteit is. Als de tijden veranderen, veranderen de mensen. Wanneer het ‘in’ is om af te geven op het oude bestel of op ‘bestaande structuren’, dan doet men dat ook allerwege. Academici en politici - om ons verder maar tot deze twee categorieën te beperken - wijken in dit opzicht niet af van de rest van de bevolking en volgen ook graag de mode van de dag. In sommige wetenschappen valt dat - althans voor buitenstaanders - niet zo op. Bij sommige theologen en filosofen en tegenwoordig ook bij verschillende sociologen, loopt het alleen wat meer in de gaten. Zo is het vermoedelijk niet toevallig dat het voor een groot deel dezelfde mensen zijn die de afgelopen 20 of 30 jaar achtereenvolgens Sartre, Merleau-Ponty, de jonge (dat moet er vooral bij) Marx, Marcuse, Wittgenstein (maar dat was maar heel kort, want deze filosoof schijnt nogal moeilijk te zijn), Lévi-Strauss en Foucault tot hun intellectuele helden hebben gehad. Ook op andere terreinen zijn dergelijke oscillaties niet onbekend. George Watson schreef in een artikel over de houding van (Briste) intellectuelen in de jaren dertig tegenover de terreur in Sovjet-Rusland (in Encounter van december 1973): ‘Some men choose politics as women choose hats’. Een tweede voor de hand liggende verklaring is, dat velen gehandeld hebben of handelen uit angst voor populariteitsverlies of zelfs voor politieke of economische consequenties. Hoe absurd dit nu misschien moge klinken, dergelijke overwegingen hebben bij sommigen zo'n jaar of vijf-zes geleden misschien een rol gespeeld. Maar, zo is mijn indruk, dit is meer het geval (geweest) bij de eerder genoemde ‘double talkers’ en in veel mindere mate of in het geheel niet bij de ‘echte’ veranderaars, waar ik het hier vooral over wil hebben. Wel dient men niet uit het oog te verliezen, dat de grens tussen deze door mij onderscheiden categorieën allerminst duidelijk te trekken is. Een bij de voorgaande twee aansluitende, maar meer ‘sophisticated’ verklaring is, dat er in onze moderne maatschappij een grote mate van ‘other-directedness’ is. Dit is een begrip, dat in de jaren vijftig door David Riesman in The Lonely Crowd is ontwikkeld. Zonder in te gaan op de uitvoerige discussies die over dit begrip inmiddels zijn gevoerd, kan men wel stellen dat in een moderne maatschappij, waar mensen sterk van elkaar afhankelijk zijn, de ‘gevoeligheid’ voor de meningen, houdingen en gedragingen van anderen betrekkelijk groot is. Men is vaak geneigd zich in zijn meningen en | |
[pagina 16]
| |
gedragingen sterk ‘aan te passen’. Op zeer dramatische wijze is dit verschijnsel vertolkt in de school opera's van Bertolt Brecht Der Jasager und der Neinsager, die zich overigens afspelen in het oude Japan. | |
Slechts gedeeltelijke verklaringIeder van deze verklaringen bevat een kern van waarheid, maar zij vormen naar mijn mening toch slechts een gedeeltelijk antwoord op de gestelde vraag: Waarom treft men onder de huidige actieve en leidinggevende protagonisten van verandering en vernieuwing zovelen aan die een conformistische achtergrond hebben en in het oude - veel minder op verandering en vernieuwing gerichte - bestel ook veelvuldig prominente plaatsen innamen? Of korter en iets minder nauwkeurig gezegd: waarom schuilen onder de ‘nieuwe’ mandarijnen relatief zo veel (ex-)oude mandarijnen? Nu kunnen de zojuist genoemde verklaringen (modieuziteit, angst, ‘other-directedness’) misschien wel duidelijk maken waarom de voorgestane veranderingen en vernieuwingen, en de daarmee gepaard gaande kritiek op het oude bestel, niet zo diep steken. Want inderdaad als men goed oplet, blijken de voorgestelde vernieuwingen niet zo radicaal als ze op het eerste gezicht misschien wel lijken en blijft de kritiek veelal tot het verbale beperkt. Ze verklaren echter niet voldoende waarom veel van de actieve en leidinggevende ‘vernieuwers’ (om ze zo kortheidshalve maar te noemen) zo duidelijk voorop lopen en zich zelf nu ook als ‘voorlopers’ zien, terwijl zij hun prominentie in het oude bestel juist ontleenden aan het in sterke mate conformeren daaraan. Of anders gezegd: hoe komt het dat de nieuwe veranderaars in relatief grote mate gerecruteerd zijn uit de oude status-quo handhavers? Afgezien van de verbazing die dit wekt - waarom juist zij? -, lijkt dit ook een beetje in strijd met het ‘common sense’ inzicht dat vernieuwers, veranderaars juist gerecruteerd worden uit degenen die voorheen marginale posities innamen en juist geen centrale, laat staan leidinggevende, rollen vervulden. Allerlei onderzoekingen over b.v. de sociale achtergronden van wetenschappelijke en andere uitvinders en ontdekkers van nieuwe dingen en inzichten, lijken dit inzicht te ondersteunen. | |
Een belangrijk onderscheidHet is hier dat een aantal sociologische studies over vernieuwingen (of innovaties) en de verspreiding daarvan, enig licht op dit dilemma kunnen werpen. Allereerst blijkt dat een onderscheid gemaakt moet worden tussen ‘uitvinders’ en ‘ontdekkers’ enerzijds en ‘vernieuwers’ of ‘innovators’ anderzijds (om deze niet geheel adequate termen maar even te handhaven). Ontdekkers en uitvinders zijn degenen die iets geheel nieuws voor het eerst ontdekken of uitvinden (twee verschillenden dingen overigens) en ook misschien de bruikbaarheid daarvan weten te demonstreren. ‘Innovators’ daarentegen, zou ik willen noemen degenen die, wanneer de juistheid of bruikbaarheid van een nieuwigheid al of niet terecht bewezen wordt geacht, deze proberen in te voeren en aan de man te brengen. Om een passend voorbeeld te geven: Marx was een ‘ontdekker’. Hij ‘ontdekte’ bepaalde verbanden in de maatschappij die voorheen nog maar door weinigen opgemerkt waren en werkte dit uit tot een ‘theorie’. (Ik ga niet in op de merites van deze theorie en evenmin op de vraag of het hier werkelijk om een ‘ontdekking’ ging, die sommigen - mijns inziens ten onrechte - stellen). Mensen die na Marx' ‘ontdekking’ hebben getracht zijn denkbeelden ingang te doen vinden en in praktisch beleid te vertalen (hetgeen onmogelijk zou zijn volgens sommigen - maar daar ga ik óók niet op in) zijn hoogstens ‘innovators’ en meestal slechts ‘adopters’. Om dit alles wat te verduidelijken is een kleine excursie nodig. Uit onderzoek naar de processen van vernieuwing en verandering is bekend dat ‘nieuwe dingen’ - ongeacht of het nu op het gebied van kleding, huishoudelijke apparaten, literatuur of politieke meningen is - nadat ze ‘uitgevonden’ of ‘ontdekt’ zijn over het algemeen via massa-media als pers, radio en televisie bekend worden. Maar bij de beslissing of deze nieuwigheden al of niet geïntroduceerd en toegepast worden, spelen ‘opinieleiders’ of ‘influentials’ een grote rol. Daarbij moet men niet alleen denken aan ‘functionarissen’ of ‘bestuurders’, maar aan mensen die op een bepaald gebied geacht worden er meer van af te weten en die - en dit is belangrijk! - prominente of centrale plaatsen innemen in allerlei persoonlijke netwerken. Dergelijke netwerken treft men overal in de maatschappij aan, b.v. in werksituaties, in verenigingen, tussen buren, in vriendenkringen, leden van families, enz. Uit verder onderzoek is gebleken dat deze ‘opinieleiders' soms degenen zijn die vooral nieuwigheden propageren en introduceren, b.v. door het zelf als eerste toe te passen of door er hun zegen aan te geven. Maar soms | |
[pagina 17]
| |
- en dit komt vermoedelijk vaker voor - zijn deze opinieleiders degenen die de nieuwigheden juist tegenhouden door ervoor te waarschuwen, of sterker nog door de informatie erover te veranderen, te vertekenen of zelfs te onderdrukken. | |
KernvraagDe vraag is nu: waarom treedt in het ene geval de opinieleider op als ‘innovator’, als protagonist van verandering en vernieuwing en in het andere geval als ‘comformist’, als behoeder en instandhouder van de statusquo? Op deze vraag geeft een interessant sociologisch onderzoek, dat al jaren geleden in Amerika werd verricht, een antwoord. Toen men onderzocht hoe de introductie en verspreiding van nieuwe landbouwmethoden (b.v. het gebruik van kunstmest, nieuwe graansoorten, machines) in verschillende agrarische gebieden verliep, bleek het volgende. In die gebieden waar over het algemeen snel landbouwkundige nieuwigheden werden aanvaard, bleken de opinieleiders een hogere ‘aanvaardingsscore’ te hebben dan de overige boeren. M.a.w. zij behoorden tot de eersten die nieuwe methoden toepasten. In gebieden daarentegen waar men niet zo snel geneigd was nieuwigheden te accepteren, vertoonden de opinieleiders een zelfde mate van ‘aanvaarding’ als de andere boeren. Sindsdien zijn er nog talloze andere onderzoekingen op dit gebied verricht - niet alleen onder boeren en niet alleen in de V.S. -, die deze conclusie, zij het met de nodige modificaties en nuanceringen, hebben bevestigd en uitgewerkt. Waar het hier nu om gaat, is dat in beide gevallen de opinieleiders zich blijken te conformeren aan de normen van de groep. Waar deze normen geen of weinig verandering toestaan - dus in de ‘traditionele situatie -, treedt de opinieleider op als ‘conformist’. Laten de groepsnormen wel (snelle) verandering toe of is daar zelfs een premie op - dus in de ‘progressieve’ situatie - dan is de opinieleider ‘innovator’. Daarbij speelt natuurlijk verder een grote rol in hoeverre de positie van de opinieleiders door het al of niet introduceren van vernieuwingen bedreigd wordt. In de ‘traditionele’ situatie kan hij het zich niet ‘veroorloven’ nieuwigheden te introduceren. In ‘progressieve’ situaties kan hij het zich niet veroorloven om niet bij-de-tijd te zijn ten aanzien van nieuwigheden en zal hij daarbij zelfs vooroplopen. | |
[pagina 18]
| |
Sterke sociale krachtenDit alles is duidelijk een specificatie van een eerder vastgesteld en algemener principe, dat leiders hun positie slechts kunnen handhaven wanneer zij zich conformeren aan de meest gewaardeerde normen van de groep. Wijzigen - door welke omstandigheden dan ook - de heersende normen zich vrij sterk, dan ziet de (opinie)leider zich gedwongen hetzij zijn positie prijs te geven, hetzij zich aan te passen aan de gewijzigde normen. Wanneer we nu weer terugkeren naar de relatief ingrijpende veranderingen die zich de laatste jaren in Nederland hebben voorgedaan, dan is dit precies wat er met vele leiders gebeurd is. Een groot aantal (politieke, bestuurlijke, universitaire) leiders heeft zich tijdens en na de gewijzigde situatie teruggetrokken. Echter zeker niet minder vaak is het voorgekomen, dat leiders en andere prominenten hun meningen en inzichten zeer snel gewijzigd hebben. Het tweede verschijnsel kan ik treffend illustreren aan de hand van het volgende. Toen in 1968 kort na de Parijse revolte op een vergadering van de senaat van de Groningse universiteit - later zou blijken dat het een van de laatste vergaderingen van dit college was - een aantal aanwezigen durfde te suggereren dat binnenkort ook wel eens een delegatie van studenten op dergelijke bijeenkomsten aanwezig zou kunnen zijn, werd hun duchtig de oren gewassen door een belangrijke functionaris. Hij was er zelfs tegen dat de mogelijkheid van zoiets besproken zou worden (functie van behoeder van de status-quo). Toen enkele maanden later in het democratiseringsproces, op een bepaalde afdeling van de universiteit besloten werd het ‘one-man-one-vote’ systeem in te voeren, was het deze zelfde functionaris die dit letterlijk juichend heeft aangemoedigd. Het is misschien niet aardig tegenover deze functionaris om het zo scherp te stellen. Ik wil ook zeker niet de indruk wekken dat blote machtsverslaving en de behoefte een baantje bezet te houden de voornaamste drijfveren zijn geweest. Bij deze en zeker ook vele andere soortgelijke gevallen hebben verantwoordelijkheidsgevoel en het eerlijke besef dat het anders kan of zou moeten ongetwijfeld een rol gespeeld. Het beschreven mechanisme verklaart echter wel waarom we onder de prominenten in de gewijzigde situatie relatief zovele behoeders en instandhouders van het oude bestel aantreffen en waarom hun overgang zo plotseling en voor omstanders vaak zo onverwacht verliep. Behalve individueel- en sociaalpsychologische mechanismen hebben ook zeer sterke sociale krachten een rol gespeeld. Het mechanisme verklaart ook waarom sommigen van degenen die aanvankelijk in meer of mindere mate ‘kritisch’ stonden ten opzichte van het oude bestel, zich niet zonder meer bij de gelederen van de vernieuwers hebben aangesloten. Zij waren al gewend een enigszins ‘afwijkend’ standpunt in te nemen en hadden vermoedelijk veel minder behoefte zich sterk en demonstratief te conformeren aan de nieuwe - en ten dele hun ‘oude’ - opvattingen. | |
Onzekerheid en dimensies van vooruitstrevendheidHet verhaal - dat ik nu spoedig wil afronden - gaat echter nog iets verder. In het voetspoor van de eerder beschreven onderzoekingen naar processen van vernieuwing, is ook de verspreiding van innovaties onder artsen onderzocht. Evenals bij boeren, bleek de verspreiding van innovaties (het ging aanvankelijk om nieuwe geneesmiddelen) vooral te verlopen via persoonlijke netwerken. Omdat de groepsnormen van artsen in sterke mate op ‘modern-zijn’ gericht zijn - gevormd en versterkt door opleiding en professionele contacten -, bleken ook hier de opinieleiders onder de artsen de rol van ‘innovator’ te vervullen. Toen echter in een volgend onderzoek niet alleen het voorschrijven van nieuwe geneesmiddelen, maar ook een aantal andere wijzen van modern-zijn in het artsenberoep werd onderzocht, kwam nog iets anders naar voren. Er konden nl. een aantal min of meer duidelijke ‘gebieden’ van modern-zijn worden onderscheiden. De meeste artsen bleken wel ‘modern’ te zijn ten aanzien van het toepassen van nieuwe geneesmiddelen en de verbreiding daarvan liep vrij duidelijk via opinieleiders en sociale netwerken. Hier was een grote mate van ‘conformeren’ aan de groepsnormen. Echter ten aanzien van andere aspecten van ‘modern-zijn’ - b.v. het oog hebben voor psychische factoren bij organische ziekten of het toekennen van een actieve rol aan de patiënt bij de therapie - bleken sociale netwerken veel minder te werken en speelden andere factoren (b.v. het al of niet recent afgestudeerd zijn) veel meer een rol. M.a.w. men conformeerde zich minder sterk aan de groepsnormen. Een van de implicaties van deze onderzoeken is, dat het conformeren aan een groepsnorm sterker zal zijn naarmate de onzekerheid over de nieuwigheid groter is. In het geval van artsen houdt het introduceren van een nieuw, nog onbekend en | |
[pagina 19]
| |
mogelijk gevaarlijk (!) geneesmiddel veel meer risico's in dan b.v. het oog hebben voor psychosomatische factoren. Een andere implicatie (er zijn er nog meer, maar die laat ik verder rusten) is, dat ‘modern’ of ‘voortuitstrevend’ zeer betrekkelijke begrippen zijn. Bovendien, vooruitstrevendheid op het ene gebied hoeft nog niet samen te gaan met vooruitstrevendheid op het andere gebied. Dit is misschien geen nieuwe en verrassende conclusie; alhoewel...? Maar beide implicaties tezamen nemend, is in ons verband iets anders misschien wel verrassend. Het blijkt dat in situaties waar een duidelijke premie is gesteld op ‘vooruitstrevendheid’ en het toepassen van ‘vernieuwingen’, mensen zich vooral conformeren aan opvattingen over vernieuwingen op die gebieden, waarover de onzekerheid het grootst is. Goed beschouwd is dit een wat paradoxale situatie. Maar het zijn deze paradoxen, die wij de afgelopen jaren in zo rijke mate in de Nederlandse maatschappij hebben kunnen aantreffen. Er is niet veel verbeeldingskracht voor nodig om de zojuist beschreven processen te illustreren met een omvangrijke casuïstiek, ontleend aan recente ontwikkelingen in de Nederlandse politiek, de Nederlandse universiteiten, enz. | |
PerspectiefMen zou de hier aan de orde gestelde thema's nog verder kunnen uitwerkenGa naar voetnoot*. Maar hopelijk zijn enkele hoofdpunten duidelijk geworden. Een aantal op het eerste gezicht merkwaardig lijkende consequenties van de recente veranderingen in de Nederlandse maatschappij, is bij nader toezien misschien niet zo merkwaardig en uitzonderlijk. De veranderingen in opvattingen en gedragingen van sommige ‘vernieuwers’ verdienen niet alleen de spot van cursiefjesschrijvers, zijn niet alleen toe te schrijven aan persoonlijke eigenaardigheden van de betrokkenen, maar zijn ook de neerslag van sterke en complexe sociale krachten. De opvatting dat er plotseling en vrij autonoom een ‘doorbraak’ en een geest van vernieuwing onder Nederlandse intellectuelen en politici is opgetreden, moet dus enigszins genuanceerd worden. Deze nuancering verklaart meteen waarom veel - nogmaals: ik zeg zeker niet alle - vernieuwers van vandaag gerecruteerd zijn uit de rijen van de status-quo handhavers van gisteren. Ook laat het zien dat ‘modern’ of ‘progressief’ zijn een relatieve zaak is. ‘Modern’ zijn in de zin van open staan voor verandering is vaak niet meer dan conformeren aan (al of niet nieuwe) normen die een hoge premie stellen op vernieuwing. Nog sterker, ‘modern’ of ‘progressief’ in de zin van met de heersende normen meedoen en daar zelfs bij vooroplopen, is nog niet hetzelfde als modern in de zin van iets nieuws gebruiken of propageren dat nog geen algemene(re) erkenning heeft gevonden. Daarmee is nog niet alles gezegd. Met name is nog niet gezegd - het zij hier nogmaals heel duidelijk gesteld - wat de achtergronden zijn van de plotselinge en vrij ingrijpende veranderingen, die sinds de tweede helft van de jaren zestig hebben plaatsgevonden. Dit is een aanzienlijk ingewikkelder zaak, waar ik nog eens afzonderlijk op hoop in te gaan.
Tot slot nog dit. Zoals iedere socioloog - laat ik er aan toevoegen: iedere, in mijn ogen, weldenkende socioloog - geloof ik niet in volstrekt maatschappelijk determinisme. Het voorgaande zou misschien ten onrechte de indruk hebben kunnen wekken dat ik dat wel doe. De ontwikkeling van de menselijke maatschappij zien de meeste sociologen vermoedelijk wel als een (uiterst gecompliceerd) samenspel van ‘brute’ maatschappelijke en psychologische krachten, van ‘toevalligheden’ en van menselijke wilsuitingen (voluntarisme) - ook al zal over het relatief aandeel van ieder van deze factoren nog wel lang getwist worden. Het gaat echter te ver om alle vernieuwers en veranderaars te beschouwen als mensen die geheel en al op eigen kracht tot nieuwe en originele inzichten zijn gekomen. Evenmin gaat het aan om de meer behoudzuchtigen af te schilderen als louter slachtoffers van de maatschappelijke structuur, die slechts handelen uit dépit voor verloren gegane privileges en machtsposities, zoals wel eens gesuggereerd wordt. Voluntarisme voor de vernieuwers, determinisme voor de behoudzuchtigen - dát is ook een niet geheel juiste voorstelling van zaken. |
|