Een verloren zoon en zijn oudere broer in de 20ste eeuw
J.M. Baarsma
I.
De vader, een harde werker, had een kwekerij die zich voorspoedig ontwikkelde. Hij was al jaren weduwnaar. Een huishoudster - vage figuur naar leeftijd, uiterlijk en optreden - vervulde haar taak onopvallend en goed.
De beide zoons werkten na hun eindexamen van de middelbare school in de kwekerij. Zij konden het goed samen vinden. De oudste was een rustige, opgewekte, wat introverte figuur. De jongste levendiger, geestig en gevat; ook de knapste om te zien, naar het oordeel der vrouwen.
Er werd goed maar sober geleefd, thuis. Wijn aan tafel alleen bij verjaardagen. De vader hield niet van borrelen. Aanloop was er niet.
De kwekerij lag aan de rand van een grote stad, het gezin woonde in een der buitenwijken. Soms gingen de jongens zaterdagof zondagmiddag borrelen in een der mondaine hotels of restaurants. Daar kwamen alleen nette meisjes; er werd niet van je verwacht dat je aan hun tafeltje kwam zitten, of zelfs maar een consumptie voor ze betaalde, wanneer je met ze had gedanst.
Eens gingen ze naar een dancing in een ander gedeelte van de stad. Daar hing een zwoeler sfeer. De meisjes zaten alleen, mannelijk gezelschap lokkend. De broers kwamen er nog een enkele keer terug. De oudste vond er niet veel aan. Zo kwam het ervan dat hij liever thuis bleef, en de jongste alleen naar de stad trok. Maar hij was altijd op tijd vóór het avondeten weer thuis, net als vroeger.
Productie en afzet van de kwekerij breidden zich zo uit, dat ook de export op gang kwam; vooral in Frankrijk schenen de vooruitzichten veelbelovend.
Toen stelde de jongste zoon voor, dat hij zich als agent van zijn vader in Parijs zou vestigen. De vader had daar wel oren naar. Maar hoe dat te financieren? Een vergoeding op commissiebasis of als percentage van de winst? Over een maandsalaris of een bankcrediet konden zij het niet eens worden. De vader bekende dat hij géén idee had van de uitgaven die de zoon zou moeten doen.
Toen vroeg de jongste om zijn deel van het familievermogen; daarmee zou hij zich wel redden. Zo geschiedde het.
In Parijs zat alles mee; er werden enige bizonder voordelige transacties afgesloten. In de zomer trok de jongste van Parijs naar de Rivièra; niet alleen om vacantie te houden - dat had hij toch wel verdiend? - maar óók om er verdere zaken te doen.
De oudste zoon hoorde bij geruchte dat zijn broer met een vriendinnetje leefde. Hij zou zelf niet licht tot zoiets zijn gekomen, zo dacht hij - niet zonder enige twijfel. Maar hij was wereldwijs genoeg om dit te kunnen begrijpen. De Fransen hebben andere zeden dan wij. De vader bleef onkundig; hij zou het niet begrepen hebben.
Het werd herfst; afgezien van enkele prentbriefkaarten waren er géén berichten meer van de jongste.
Maar op een morgen tegen Kersmis kwam hij plotseling thuis. Hij zag er wat verlopen uit.
Zijn vader, hem ziende, werd met ontferming bewogen. Aan alle opgekropte onzekerheid over zijn jongste zoon was nu een eind gekomen. Wat hem was overkomen, dat zou hij later wel horen.
Toen de oudste zoon 's middags thuis kwam, zag hij een ongewone bedrijvigheid in de keuken. Het rook er heerlijk, er was wijn klaargezet. In de eetkamer werd feestelijk gedekt. Van de huishoudster hoorde hij dat zijn broer was teruggekomen; die had uitvoerig gebaad, zich geschoren en was nu bezig zich te kleden.
De eerste reactie van de oudste was dezelfde als die van de vader: grote vreugde over de terugkeer van de ‘verloren zoon’. Vaag en aarzelend gingen zijn gedachten verder. ‘Verloren zoon’? in de zin van het