| |
| |
| |
De stenen van Venetië
Gerrit Komrij
Bleke roeier op weg naar de stad
Je zag een roeiboot van het Lido komen.
De roeier had een glazen plank als roer,
Twee stokvissen als riemen. Door zijn lome
Slagen leek hij je teder: geen bravoure.
Zijn aanschijn was welhaast van paarlemoer.
Zijn ogen zagen stadwaarts als fantomen,
Zijn lippen rilden woordeloos. Vervoerd
Leek hij, vervuld van welke weke dromen?
Je stond te kijken op de Campanile,
Door een toneelkijker. Je adem stokte.
Hij hees zich, bleek als marmer, op de oever.
Je zag hem zwoegen. Hij bewoog zich stroever
En stroever, totdat hij uiteenviel en
Verging tot zwarte, walgelijke brokken.
| |
Het labyrinth
't Was in de Calle delle Case Nove
Dat wij niet verder konden, en bekenden
Verdwaald te zijn. Owee, 't was even over
Drieën in de nacht. Een ongekende
Pracht van sterren kweet zich, hoog daarboven,
Van al haar sierende, erkende taken.
We konden haar verlichting zeker loven,
Doch hadden er maar weinig aan als baken.
We liepen met versnelde stap terug
Door al die sloppen, gangen, nauwtes, stegen,
En kwamen er geen dooie diender tegen,
Steeds door die stegen, sneller steeds, heel vlug,
En zagen eensklaps een bekende brug!
Hossanah zingend zijn we ineengezegen.
| |
| |
| |
De droom van een dorpsjongen
Nu ken ik alle kaden, alle stegen,
En de Palazzo's. En ik voel me warm.
Ik liet mijn hart hier achter, allerwegen.
(En op de Accademia mijn arm,
Mijn nier op de Rialto. En mijn lever,
Die liet ik achter op het Arsenaal.)
Oh, deze stad is boven spot verheven...
Maar zelf een rarekiek en toverzaal.
Hier kan men zeer voornaam de pijp uitgaan
In een van die gesloten, hoge panden,
Zélfs als een oplichter nog niet banaal.
Oh, bij mijn uitvaart, hoop ik, zal je staan
Op een der bruggen van het Canal Grande
En mij voorbij zien glijden als een aal.
| |
De stad
Hier dolen dode vogels, zweven grandes
Uit langvervlogen tijden over torens,
De kerkhoven zijn hoger dan de Andes!
Stil, jongen, stil. (Bedaar.) Nou moet je horen.
Herinner je je wel het eerste uur
Dat wij hier waren? Dat de vierhoek rond,
De voetknecht keizer werd, het water vuur,
De zon melaats, de horrelvoet gezond?
(Stil toch, bedaar: het is maar poëzie,
Het is maar dichterlijk.) Doch ai! Hoor hoe
In het water de doden joelen, toe,
Luister hoe heel je leven samenhangt
Met alles wat hiernaar terugverlangt,
En niet met godweet-wat of die-en-die.
| |
| |
| |
De stank
Vandaag stonk alles werkelijk dubbelop.
Uit alle kieren steeg een walm omhoog
Die bijna onverdraaglijk was. 't Grondsop
Dat opgeborreld kwam leek gal en loog.
En uit de sponningen perste zich gas.
Je vroeg de gondelier om haast te maken.
Je zag de muren van de huizen kraken
En hoe de verf eraf gebladderd was.
‘Maak voort, maak voort!’ Je wilde het kanaal
Verlaten, een riool van gier en slijm,
En koersen naar Palladio's kathedraal.
Maar je bleef steken in de grauwe prut
Voor het paleis van Peggy Guggenheim,
Die ouwe, smakeloze Yankee-trut.
| |
In de nacht
De muzikanten op het Marcusplein
Vertrokken op het sein der beide Moren.
Je hoorde in de verte hun refrein
Versterven, evenals de klokketoren.
Er woei wat oud papier over de stenen.
Je zat verdekt in een der galerijen.
De lichten die het plein eerst nog beschenen
Verdwenen ook. Zacht glansden slechts de keien.
Toen klonk opeens een zingen van Sirenen.
Heel ijl. Heel hoog. De keien gingen dansen.
De Moren stortten neer. Er viel een piek.
Met golven sloeg het water om je benen.
Sirenes gilden, floten om de transen,
Het vuur schoot loeiend uit de basiliek.
| |
| |
| |
Hutten en paleizen
Het is benauwd. Het is altijd benauwd.
De hele dag lang valt de lauwe regen
Op steen en kalk en leem en blik en hout.
Steeds dat getik, daar kan je niet meer tegen.
Alleen onder de grond is het nog koud.
(O, lag je daar dan maar. Dat is een zegen.)
Het wolkendek heeft zich geheel ontvouwd
Om hutten en paleizen schoon te vegen
Met warm sop. Alle kleuren zijn verflauwd,
Het eertijds ijzig marmer lijkt belegen,
Vergaan is de extase van het goud.
Als watervallen zijn de vele stegen.
Het zilver heeft een lijkenkleur gekregen.
Het is benauwd. Het is altijd benauwd.
|
|