Hollands Maandblad. Jaargang 1975 (326-337)
(1975)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
De escapades van een vrije rechtsvinder
| |
Het probleemVan Dunné bespreekt in zijn oratie een betrekkelijk oude en bekende tegenstelling in de rechtstheorie: de tegenstelling tussen de voorstanders van de vaste en die van de vrije rechtsvinding - ik gebruik zijn terminologie. Dit onderscheid valt niet samen met dat tussen de zogenaamde legisten en de funktionalisten, zoals dat door bijvoorbeeld Ter HeideGa naar eind1) is gemaakt. Mag men ‘vaste rechtsvinders’ en ‘legisten’ grotendeels op één hoop vegen, Van Dunné, een aanhanger van de theorie van de vrije rechtsvinding, distantieert zich nadrukkelijk van Ter Heide's versie van de functionele rechtsleerGa naar eind2), en zegt zich aan te sluiten bij P. ScholtenGa naar eind3). Dat maakt een heel verschil volgens Van Dunné. Wat daar ook van zij, Van Dunné's onderscheid tussen vaste en vrije rechtsvinding valt waarschijnlijk grotendeels samen met het door WiardaGa naar eind4) beschreven onderscheid tussen rechtsvinding waarbij men bij voorkeur een beroep doet op heteronome elementen en rechtsvinding waarbij men zich bij voorkeur baseert op autonome gronden. Hoewel in dit soort discussie rechtstheoretici dikwijls wat al te simpel in twee kampen worden verdeeld - en Van Dunné draagt aan de versimpeling zijn steentje, wat zeg ik, zijn kei bij -, is het onderscheid reëel en relevant. In Van Dunné's rede worden de vaste rechtsvinders verpersoonlijkt door Houwing, die er duchtig van langs krijgt. Ik waag mij nu, in mijn eentje, liever niet in deze controverse; ik heb mij in samenwerking met de juristen De Wijkerslooth en Cohen in het verleden wel eens in deze discussie of althans die op een verwant gebied gemengd. Wie wil kan dat naslaanGa naar eind5). Laat ik volstaan met het uitspreken van de veronderstelling dat Van Dunné ons zeer waarschijnlijk niet als vrije rechtsvinders aan de borst drukt. Als gezegd, de tegenstelling en de discussie erover zijn al oud. Van Dunné wijdt er zijn oratie aan, omdat hij meent nieuwe elementen in de discussie te kunnen brengen door gegevens uit de filosofie en de psychologie in de beschouwing te betrekken. Door naar de psychologie als inspiratiebron te grijpen, betreedt Van Dunné mijn knollentuin, en dat is de reden waarom ik dit stuk schrijf. Van Dunné stelt zich de vraag wat ‘de rol van de persoon die rechtsvindingsakt verricht’ isGa naar eind6). Hij vraagt zich af of de psychologie daarover iets te melden heeft. Dus gaat hij op zoek naar de psychologie. En omdat de Erasmus Universiteit nog geen subfakulteit der psychologie heeft, hetgeen zich waarschijnlijk weerspiegelt in de bibliotheek van deze instelling, begeeft hij zich naar de plaatselijke boekhandel. Daar vindt hij, rechts achteraan, enkele plankjes voorzien van naamplaatjes: wijsbegeerte, religie, sociologie, psychologie, occultisme. Op het psychologie-plankje staan naast verhandelingen op het gebied van de populaire psychiatrie, de sensitiviteitstraining en de parapsychologie enkele werkjes van Abraham Maslow met sprekende titels als Psychologie van het menselijk zijn, Religie en topervaringen en Motivatie en persoonlijkheidGa naar eind7). Deze werkjes schaft Van Dunné aan, tezamen met enkele aanpalende deeltjes van de hand van Erich Fromm. | |
Abraham H. Maslow‘In de psychologie kon men tot voor kort twee grote stromingen onderkennen, het behaviorisme en de psychoanalyse’, orakelt Van Dunné, daarmee 90% van de vakpsy- | |
[pagina 17]
| |
chologen van de laatste dertig jaren achteloos van tafel vegend. ‘Sinds de laatste oorlog is een derde stroming tot ontwikkeling gekomen (...): de zogenaamde “humanistic psychology” of “humanistische psychologie”. Eén van de pioniers op dit terrein is Abraham H. Maslow, wiens werk op dit moment ook in ons land sterk in de belangstelling staat’Ga naar eind8). Of Maslow's werk erg in de belangstelling staat weet ik niet, maar verkopen doet het wel lekker. Bij Lemniscaat zijn ze niet gek. In een voetnoot merkt Van Dunné op dat Maslow voorzitter is geweest van de American Psychological Association (A.P.A.). Van Dunné voelt blijkbaar nattigheid en wil ons er via een noot op attent maken dat Maslow een respectabel man is: hij is zelfs voorzitter geweest van de A.P.A. (in 1968). Maar J.B. Watson, vader van het klassieke behaviorisme, heeft die functie ook bekleed (in 1915). Wie was Maslow? Een amerikaans psycholoog die zich in de jaren voor de laatste wereldoorlog, in het kader van een behavioristische traditie, bezighield met dierpsychologisch onderzoek. Ik som wat titels van artikelen van zijn hand op: ‘Appetites and hunger in animal motivation’,Ga naar eind9) ‘Individual psychology and social behavior in monkeys and apes’Ga naar eind10), en ‘The dominance drive as a determiner of the social and sexual behavior of infra-human primates’Ga naar eind11). Keurig experimenteel werk, van een soort dat heden ten dage ook nog wel gedaan wordt. Maslow bleef niet bij de psychologie der dieren, mensen vond hij ook wel interessant. En daar was natuurlijk niets tegen. Jarenlang verrichtte hij nuttig empririsch en theoretisch werk, in 1954 culminerend in zijn meest bekende en belangrijke boek Motivation and Personality. Met het stijgen der jaren groeide bij hem echter een zeker ongenoegen met de empirische psychologie. Een ongenoegen, overigens, dat vele psychologen, mijzelf niet uitgesloten, kennen, dat ik met name herhaalde malen te horen heb gekregen van wat oudere vakgenoten. Ongenoegen over de ervaring, dat in de eindeloze onderzoekingen over hoe mensen zich onder zeer bepaalde condities gedragen, echte mensen, zoals je ze om je heen ziet, niet lijken voor te komen. Onze theorieën en onderzoekingen hebben betrekking op hoe proefpersonen (want zo heten | |
[pagina 18]
| |
mensen dan) in welomschreven omstandigheden op welomschreven prikkels uit de omgeving reageren. Zodra we die beperkte kontekst verlaten en iets proberen te zeggen over mensen in het algemeen, dan kloppen onze theorieën niet meer met de werkelijkheid. Als proefpersonen gewone mensen worden, dan worden ze eigenwijs en hebben lak aan onze theorieën. Dan kunnen we kiezen uit twee mogelijkheden: teruggaan naar onze beperkte omstandigheden en doorploeteren in de hoop dat het allemaal in de toekomst nog eens in elkaar schuift tot iets meeromvattends, òf doortheoretiseren en onze theorieën niet meer met de werkelijkheid confronteren, gewoon doorgaan en een dik boek schrijven. Dit laatste is de weg die Maslow tenslotte gekozen heeft. Maar voor ik op het resultaat daarvan iets nader inga, moet opgemerkt dat dit ellendige dilemma er niet altijd geweest is. Wij hebben betere tijden gekend. | |
TypologieënGelukkiger tijden waren de dagen waarin de karakterologie hoogtij vierde. Dat was zo rond 1920. Ook toen waren er overigens zwoegers, die in laboratoria kleine stukjes gedrag van mensen en dieren (ratten waren toen erg populair; nog steeds weten we meer van het gedrag van ratten dan van mensen) bestudeerden. Maar dat was grotendeels in de Verenigde Staten, waar de door Wilhelm Wundt in het laatste kwart van de vorige eeuw in Duitsland gevestigde psychologisch wetenschappelijke traditie vaste voet had verworven. In Europa was het de tijd van de grote, alles omvattende theorieën. Naast Freud, timmerden de karakterologen aan de weg: KlagesGa naar eind12), SternGa naar eind13), een dissidente leerling van Freud, en KretschmerGa naar eind14). Ook in eigen land bliezen Heymans en Wiersma hun partijtje meeGa naar eind15). Het was allemaal heel eenvoudig: mensen kunnen verdeeld worden in soorten met vrijwel constante patronen van kenmerken, en op grond daarvan kan men het gedrag van deze mensen in een grote verscheidenheid van situaties voorspellen. U kent dat wel, voor bepaalde functies, bijvoorbeeld agent van politie, kun je beter flegmatici dan sanguinici nemen, cholerici kunnen beter niet trouwen met melancholici - om nu maar eens de typologie van de oude Galenus te nemen. Het idee was blijkbaar al oud. In de twintiger jaren wordt daar principieel weinig aan toegevoegd. Men bedenkt mooiere namen, cyclothyme en schizothyme karakters (Kretschmer), men slaat elkaar de koppen in over de vraag of men nu vier, zes of twaalf typen moet onderscheiden, de basisgedachte blijft simpel en aantrekkelijk: mensen kunnen als gehelen getypeerd worden en dat zegt iets over hun gedrag. Waarom heeft men deze paradijselijke toestand eigenlijk verstoord? Simpel, het werkte niet echt. Wat men op grond van typologieën over toekomstig gedrag van mensen wist te voorspellen, ging ofwel in preciesheid de voorspellingen van de kermiswaarzegster niet te boven, of kwam gewoon niet uit. Zoiets kun je niet blijven negeren. Maslow, in het begin van de zestiger jaren op zoek naar een psychologie over de hele mensen, keert terug naar de oude typologieën. Hij heeft de tijd mee: in hun afkeer van de uitwassen van de moderne technologie repatriëren velen nostalgisch naar grootmoeders tijd. Maslow sluit zich aan bij de grote trek, en merkt na enige tijd dat hij zelfs in de voorste gelederen loopt: zijn in meerderheid jongere medetrekkers begroeten hem enthousiast als hun nieuwe leermeester. Een tweetal boeken in het populair wetenschappelijke genre, Toward a psychology of being (1962) en Religions, values and peakexperiences (1964), vestigen zijn reputatie bij het jonge volk, en op de golf van dit enthousiasme bereikt hij in 1968, in San Fransisco, het centrum van de ‘flower power’, het presidentschap van de A.P.A., als opvolger van Gardner Lindzey, wiens verleden door enige escapades in de parapsychologie ook al niet helemaal kosher was. In '69 was het overigens uit met de pret: toen nam George Miller, een gigant van de experimentele psychologie, de zaak over. Hoe zit Maslow's typologie nu in elkaar? Hij meent dat mensen gericht zijn op zelfverwerkelijking, en dat mensen derhalve eenvoudig in twee groepen uiteen vallen: zij die dat serieus en niet zonder succes doen, en zij die dat niet doen. Het eerste soort, de ‘self-actualizing people’, zijn ‘relatively unfrightenend by the unknown, the mysterious, the puzzling, and often positively attracted by it. (...) They do not neglect the unknown, or deny it, or run away from it, or try to make believe it is really known, nor do they organize, dichotomize, or rubricize it prematurely. They do not cling to the familiar, nor is their quest for the truth a catastrophic need for certainty, safety, definiteness, and order (...)’Ga naar eind16). Wat dit ook allemaal moge betekenen, duidelijk is dat het om een sympathiek soort personen gaat, geen kniesoren of druilers. De andere groep wordt minder uitvoerig beschreven, maar goed zit het daar niet mee. | |
[pagina 19]
| |
Zij worden immers vergeleken met ‘compulsive-obsessive neuroties’Ga naar eind17). Ook als men deze moeilijke woorden niet meteen begrijpt zal het duidelijk zijn dat het met deze mensen niet goed zit. En inderdaad ‘compulsive neurotics’ heten in het nederlands ‘dwangneuroten’, en dàt zijn nou echte druiloren, angstige en bekrompen pietjes precies. Kon je bij bijvoorbeeld Kretschmer er nog over twijfelen of je nou beter schizothyme dan wel cyclothyme kon zijn, bij Maslow's typologie is het veel eenvoudiger: de mensen zijn te verdelen in twee soorten: de goeien en de slechten, een typologie voor cowboy-films en jongensboeken. | |
Van Dunné's trouvailleAangezien beoefenaren van wetenschap ook mensen zijn, kunnen ook zij volgens Maslow worden ondergebracht in zijn typologie, en aangezien zo'n typologie het menselijke gedrag in zijn geheel moet verklaren, moet het feit dat men al dan niet een ‘self-actualizing person’ is zich weerspiegelen in de manier waarop men de wetenschap bedrijft. Zo zit dat dan ook. Maslow noemt de wetenschappers die niet van het zelfverwerkelijkende type zijn ‘anaal’ en gevaarlijk op grond van hun ‘denial of human values in science’Ga naar eind18). De anderen doen aan ‘rehumanizing science’. Zij bedrijven ‘growth science’ in plaats van ‘safety science’, zij zijn ‘problemcentered’ in plaats van ‘method-centered’, hun werk is gericht op ‘courageous knowing’ in plaats van op ‘cautious knowing’, en het is, tenslotte, ‘growth motivated’ in plaats van ‘deficiency motivated’. Al deze karakteriseringen worden door Van Dunné gretig opgesomd. Waarom? Laat ons eens kijken hoever u op eigen kracht komt. Als u een van beide kanten voor u zelf mag kiezen, welke zou dat dan zijn? Gelijk hebt u. Als u uw vijand mag karakteriseren, hoe zou u dat dan doen? Dat is niet aardig van u, maar wel begrijpelijk. Van Dunné vertelt dat hele verhaal over Maslow, omdat hij meent dat het een revo- | |
[pagina 20]
| |
lutionair nieuwe kijk op een oude controverse in de juridische wereld mogelijk maakt. Maslow onderscheidt twee soorten wetenschapsbeoefenaren, Van Dunné kent twee soorten juristen, vrije en vaste rechtsvinders, dat moet vast iets met elkaar te maken hebben. ‘Het zal een ieder wel eens overkomen zijn dat men, doordenkend over een juridisch standpunt dat iemand inneemt, ineens het verband met diens karakter ziet’Ga naar eind19), zegt Van Dunné. Men mag hopen dat die uitspraak onjuist is, men mag hopen dat er nog mensen zijn die het oordeel over iemands wetenschappelijk standpunt van het oordeel over diens persoon weten te scheiden. Van Dunné probeert ons medeplichtig te maken, maar daar kunnen wij maar beter niet aan meedoen. Want wat gaat er gebeuren? Van Dunné gaat zijn wetenschappelijke tegenstanders bestrijden door te argumenteren dat zij van een psychologisch verwerpelijk type zijn, met andere woorden een slecht karakter (het woord wordt door Van Dunné zelf gebruikt, zie het citaat aan het begin van deze alina) hebben. De lezer zal denken dat ik overdrijf, dat Van Dunné het zo bont niet maakt. Goed, laat ons kijken wat er staat. Maslow's ‘analyse van de psychologie van de wetenschap (is) zeer goed toe te passen op het hierboven geschetste beeld van vaste en vrije rechtsvinding’, zegt hij. ‘Als voorbeeld van middelen-gerichte “safety-science” kan de gangbare dogmatiek - in de zin van Begriffsjurisprudenz - aangemerkt worden. (...) De vrije rechtsvinding daarentegen kan gekarakteriseerd worden als probleemgerichte “growth-science”.’ Er is geen twijfel mogelijk: Van Dunné beweert dat zijn wetenschappelijke tegenstanders een inferieur soort wetenschap bedrijven. Kan men met die opmerking nog vrede hebben, volstrekt onacceptabel is de beschuldiging, dat die tegenstanders dat doen omdat hun persoonlijkheid tekort schiet. Van Dunné maakt het dan tenslotte nog doller in het nu volgende citaat: ‘In de verwerping van de goede trouw als vage norm door aanhangers van vast recht (...) herkent men de angst voor het onbekende, het onzekere en oncontroleerbare’Ga naar eind20). Er is in Nederland geen jurist te vinden, die het leerstuk van de goede trouw verwerpt: notoire tegenstandersGa naar eind21) beschouwen het als een centraal principe in het recht. In zijn ijver zijn tegenstanders te verpletteren, schuift Van Dunné hun niet alleen een slecht karakter in de schoenen, maar ook extreme domheid. Is dat nu alles wat er in die oratie staat? Nou nee, de tweede helft ervan handelt over ‘de rol van het dialektisch denken en de betekenis daarvan voor de rechtsvinding’. Na zijn zo succesvolle escapade in de psychologie, laat zich daarvan het ergste vrezen. In een binnenkort te verschijnen aflevering van het Rechtsgeleerd Magazijn ThemisGa naar eind22) doet de Leidse filosoof Loenen daar een boekje over open. Onlangs schreef Leyten: ‘Ik zou geneigd zijn te zeggen, dat de vrije rechtsvinding mij bijna steeds evenzeer sympathiek als bedenkelijk is voorgekomen’Ga naar eind23). Bij Van Dunné is van de sympathieke trekjes weinig over. |
|