| |
| |
| |
Verbaal geweld
J.P. Guepin
Naar aanleiding van K. van der Pijl, ‘Ideologie en academische praktijk’, HM 1974/325.
Ik zal mij beperken tot een retorische analyse. Allereerst een beschouwing over de zinsnede ‘niet toevallig’ in het volgende fragment:
Het ‘kapitaaldebat’ zoals dat is gevoerd sinds het verschijnen van Sraffa's ‘Production of commodities by means of commodities’ heeft in 1960 geleid tot de publiekelijke erkenning van de Nobelprijswinnaar P. Samuelson dat ‘zijn’ neo-klassieke theorie op dit centrale en niet toevallig meest politieke punt niet deugt. Zijn wetenschap diskwalificeren of zichzelf als wetenschapper, dat was de keuze.
Ik neem aan dat ‘niet toevallig’ een litotes is voor: ‘noodzakelijk’. Ik zal dit fragment beschouwen vanuit twee gezichtspunten:
a. | Het is moeilijk in te zien dat iets niet deugt als dat inzicht tegen je diepste overtuiging, waaronder mogelijk een politieke, indruist. Zo is het moeilijk in te zien dat je eigen wetenschappelijke theorie niet deugt (maar waarvoor kreeg Samuelson dan in 1970 de Nobelprijs?). Het is echter nog steeds hoogstens toevallig als zo'n overtuiging, die onder druk van wetenschappelijke discussie opgegeven wordt, nu juist op een politiek punt gefalsificeerd blijkt. Mensen kunnen zich op meer punten vergissen. |
b. | Om te kunnen zeggen dat het niet toevallig is dat de theorie juist op het meest politieke punt is gefalsificeerd, is dus meer nodig; men moet geloven dat economische theorieën op het meest centrale punt steeds politiek zijn. Maar ook als dat zo is, dan is de term ‘politiek’, in de betekenis van ‘niet waardevrij’, nog zo ruim, dat uit het failliet van de ‘neoklassieke’ theorie op een centraal en politiek punt, niet automatisch het gelijk van de marxistische economie, op datzelfde punt, zou kunnen blijken. We zullen dus bezien van welke retorische middelen Van der Pijl zich bedient om deze gedachtengang aannemelijk te maken. |
Van der Pijl suggereert dat uit de moeilijkheden van de neoklassieke theorie vanzelf het gelijk van de marxistische theorie naar voren komt, door de kritiek van de Cambridge School in zodanige vorm weer te geven, dat alleen nog maar het inzicht dat ‘waarde bepaald wordt door arbeidstijd’ ontbreekt, om op de marxistische meerwaarde theorie uit te komen. De waarheid komt, in de breekpunten van de neoklassieke leer, als het ware vanzelf aan het licht.
Dit nu is een hypostasering, een ‘verdinglichung’, van de Waarheid, die door geen enkele ‘dominante methodoloog’ zal worden getolereerd. De popperiaanse methodoloog concludeert uit het feit dat de stelling 3 + 1 = 7 gefalsificeerd is, niet dat een door een tegenstander aangeboden alternatieve stelling, b.v. 3 + 1 = 5, nu van de weeromstuit waar is. Dus, ook al zou de neoklassieke theorie op een centraal en politiek belangrijk punt gefalsificeerd zijn, dan is daarmee nog niet het gelijk van de marxistische economie bewezen.
Daarbij lijkt het mij, als leek, ook uitermate onwaarschijnlijk dat de ideeën van de Cambridge School zo kunnen worden beschreven, dat er als het ware nog maar een sluitstuk aan ontbreekt, om ze congruent met de opvattingen van Marx te maken. Wat betreft de kwestie dat Samuelson zijn neoklassieke theorie in 1960 zou hebben herroepen (‘publiekelijk’, hoe zo?), zodat daarna zijn leerboek dus ook in eigen ogen ‘economystiek’ zou moeten heten, wat dan de reden zou zijn dat economen als Tinbergen nu het debat zouden schuwen, en nog slechts ex cathedra, in Berlijn(!), zouden spreken; dat alles lijkt mij zo geen mystiek, dan toch wel mystificatie.
Het is de bedoeling van Van der Pijl te laten zien dat de beoefenaren van de ‘dominante sociologische en economische wetenschap’ zich ten onrechte aan de discussie met de marxisten onttrekken. We moeten dus eerst bezien onder welke voorwaarden iemand zich terecht aan een discussie kan onttrekken.
| |
| |
Want niet alles is discutabel.
Ten eerste: we kunnen geen enkel debat zien los van het gehoor waarbinnen het zich afspeelt. Wil een debat zinvol zijn, dan moeten er door voor- en tegenstanders gedeelde spelregels, waaronder ook een ‘taal’, zijn. Het is dus niet vanzelfsprekend dat iedereen gehoor krijgt. Dat kan uiteraard door machtsmiddelen worden afgedwongen. Maar Van der Pijl wendt voor dat bij zijn groep dit element geen rol speelt; het geweld in zijn visie berust geheel en al bij de ‘dominante groep’ (het woord ‘dominant’ suggereert onderdrukking van de vrije meningsuiting).
Wil iemand echter op zuiver wetenschappelijke gronden recht van spreken opeisen in een gespecialiseerde groep, b.v. van economen, dan zal hij van te voren bereidheid moeten tonen de spelregels en ‘taal’ van deze groep te kennen. Hoort het b.v. tot de regels van de economie, dat beweringen in kwantificeerbare vorm gegoten worden, dan kan degeen die een niet-kwantificeerbare economie voorstelt, niet zomaar rekenen op de bereidwilligheid van de econoom om in debat met hem te treden over economie, want hij zal dat geen economie noemen.
Nu houdt het onderzoeksprogramma van Van der Pijl in eerste instantie ook in een dergelijke innerlijke kritiek, een strijd op het gebied, en met wapens van, de vijand:
De kritiek op de positivistische sociale wetenschap zal dus in eerste instantie zijn kritiek op onberedeneerd onderzoek en computertechniek en daarmee, wat de studenten betreft, verzet tegen zware statistiekprogramma's die bovendien als selectiedrempel worden gebruikt; kritiek ook op de theoretische achtergrond die de variabelen en hun veronderstelde onderlinge relaties produceert, d.w.z. onderzoek op logische consistentie waar sprake is van een theorie, en ideologiekritiek waar het gaat om als theorie gepresenteerde invallen en vermoedens.
Op dit punt, en voorlopig alleen op dit punt, heeft Van der Pijl gelijk als hij klaagt:
Waarom wordt dan niet d.m.v. publikatie van artikelen die de dominante theorieën verdedigen en kritiek er op overtuigend weerleggen, geprobeerd in breder kring bijval te vinden voor de gedachte dat het hier gaat om iets dat ten onrechte door kritische studenten en docenten wordt bestreden?
De moeilijkheid is dat kritiek op de spelregels (taal) van de groep alleen maar geleverd kan worden door mensen die er door en door vertrouwd mee zijn. Daardoor wordt kritiek van buitenstaanders altijd wat futiel, b.v. mijn kritiek op het marxisme. Het is dus te prijzen als marxisten zich hieraan wagen. Maar juist door deze moeilijkheid zal zo'n buitenstaander zich graag beroepen op kritiek die uit de groep zelf is voortgekomen. Vandaar, dat voor kritiek op de ‘neoklassieke theorie’ Van der Pijl zich voornamelijk verlaat op kritiek van niet-marxistische zijde, n.l. van de Cambridge School. Dat was ook de aardigheid van de grap van Pen. Onder het mom van Velmer, en met een goed geslaagde parodie op het marxistisch jargon, leverde hij kritiek op de neoklassieke economie, zoals die was voortgekomen uit eigen boezem. De moraal was: als de marxisten het goed zouden doen, dan zouden ze dit te berde moeten brengen.
Hieruit volgt dat de marxistische kritiek geen bevoorrechte positie inneemt als het gaat om dit soort zinnige kritiek. Het zou uiteraard ideaal zijn als die twee kwaliteiten samen zouden gaan in een supergeleerde: zowel volkomen op de hoogte van de neoklassieke theorie, als van de alternatieve theorie. Maar zolang Van der Pijl zich, met de studenten, verzet tegen zware statistiekprogramma's, moeten we een dergelijke verbetering van het peil van de discussie niet van de marxistische studenten verwachten. Als Van der Pijl de ‘positivisten’ het ontbreken van theorie verwijt, dan schijnt hij onder theorie zo iets te verstaan als metaphysica, basisassumptie, fundament. Het is genoeg om het fundament bloot te leggen en zodoende te ondergraven, om het hele gebouw, met statistiek en al, te laten ineendonderen. Maar dat is skepsis, en dat is nooit moeilijk.
Negatieve kritiek is nog niet genoeg. Wil de discussie voortgezet worden, dan moet ook de eigen theorie in falsificeerbare vorm gegoten worden. En niet alleen omdat Popper dat zegt, maar omdat een bereidheid prealabele voorwaarden te aanvaarden waaronder men ongelijk bekent, vanouds tot de eerste spelregels van de dialectiek (in antieke zin) behoort. Ik hoef niet in te gaan op het verwijt dat de marxistische theorie niet aan die voorwaarden voldoet, omdat ook Van der Pijl deze weg niet heeft ingeslagen.
Hij heeft zich resoluut geconcentreerd op twee andere mogelijkheden, die van het Argumentum ad Hominem, in de zin van Locke, en in de vulgaire zin.
Eerst het Argumentum ad Hominem in de oorspronkelijke betekenis. Het is in het algemeen een drogreden om te menen dat A
| |
| |
gelijk heeft zodra hij het ongelijk van B heeft aangetoond, zodat hij, naast het ongelijk van B, niet nog eens zijn eigen gelijk hoeft te bewijzen. Tenzij er niet meer dan twee mogelijkheden zijn, in de vorm van een uitputtende (polaire) tegenstelling van het type: ‘even-oneven’, ‘man-vrouw’ (in de zin van ♂, ♀), ‘positief-negatief’ (in de zin van +, -). Wie bewijst dat iets ‘niet-negatief’ is, heeft tevens bewezen dat het ‘positief’ is, voor degeen die dit alternatief bij voorbaat heeft geaccepteerd. Het is niet toevallig dat de dialectiek (in hegeliaanse zin) geneigd is alle mogelijke tegenstellingen tot dit ene type te reduceren, want zo alleen kan zij uit de voeten.
Maar zolang er mensen zijn die het bestaan van andere tegenstellingen aanvaarden, b.v. sinds Aristoteles onderscheid maken tussen contraire en contradictoire tegenstellingen: ‘warm-koud’, ‘waar-onwaar’, moet er eerst in een akkoord tussen beide partijen worden vastgesteld dat we met niet meer dan tw ee, met dus uitputtende, en gespecificeerde mogelijkheden te maken hebben.
Dit akkoord kan bereikt worden door een onderlinge afspraak van beide partijen, of doordat beide partijen onder gezag staan van dezelfde hogere instantie, een (scheids)-rechter. Deze omstandigheid ontbreekt in het debat tussen marxisten en niet-marxisten, omdat de ‘dominante’ opvatting ontkent dat er een alternatief (alter in de zin van één van beiden) is, en de hogere instantie bij voorbaat afwijst. Alleen de marxisten aanvaarden deze instantie: het is de eigen dialektiek. Maar dat is in de ogen van de andere partij niet meer dan een Argumentum ad Verecundiam, een autoriteitsargument, dat verdere discussie juist onmogelijk maakt.
De niet-marxist zal dus eerst overtuigd moeten worden dat er niet meer dan twee alternatieven zijn, wil hij bereid zijn van het inzicht dat de kapitalistische wereld slecht is, over te springen naar de mening dat een al dan niet bestaande communistische wereld goed is, en, in ons geval, wil hij toegeven dat de overtuiging dat de ‘dominante’ opvatting in het ongerede is geraakt, automatisch de superioriteit van het ‘dialectisch alternatief’ bewijst. Ik gebruik nu de termen ‘dominante’ opvatting, en ‘dialectisch alternatief’ alleen omdat dit de tweedeling is waarmee Van der Pijl opereert. Ik vat zijn artikel op als een uitnodiging deze tweedeling te aanvaarden. Uiteraard geloof ik niet dat er van twee monolithische blokken sprake is of kan zijn. Het gaat mij er dus alleen om te bezien met welke middelen Van der Pijl het bestaan van een óf óf alternatief aannemelijk wil maken, omdat dit de enige manier is waarop hij zijn keuze voor het marxisme kan rechtvaardigen, nu hij nalaat het op eigen poten te zetten.
Om te bewijzen dat er van een alternatief sprake is, zal Van der Pijl dus moeten laten zien dat de verschillen binnen de twee door hem gepostuleerde stromingen niet zo groot zijn als ze lijken. Hij zou dan eigenlijk met een dichotomie schijn/wezen moeten opereren waarbij het wezen belangrijker wordt gevonden dan de schijn: in schijn een veelvoud, in wezen toch allemaal hetzelfde. Hij maakt het zich echter gemakkelijker:
net als de dialectische tegenhanger is de term (sc. ‘positivisme’) gebruikt als m.i. meest toepasselijke verzamelnaam; binnen beide stromingen bestaan zeker nog nuanceverschillen, terwijl ook over de begrippen zelf natuurlijk heel wat meer kan worden gezegd dan hier werd gedaan.
Dat is simpel bagatelliseren van de moeilijkheid, en dat voorspelt niet veel goeds. Van der Pijl's taktiek bestaat nu hieruit dat hij, wat de dominante theorie betreft, begint met een zo nauw mogelijke definitie (het positivisme zoals dat met succes wordt toegepast in de natuurwetenschappen), waarbij zonder adstructie er vanuit gegaan wordt dat deze opvatting van wetenschappelijkheid, met al zijn consequenties, ook de ‘hempelean Covering Law’, door de gehele dominante (en daarbij de niet-marxistische) richting wordt aangehangen. Dat maakt het hem mogelijk meteen een tegenstrijdigheid te constateren binnen zijn constructie:
Is het nu zo dat b.v. politicologen de maatschappelijke ontwikkeling zien als een mechanisch verlopend, gedetermineerd proces, en zijn zij strikte materialisten? Nee, integendeel.
Het blijkt dan dat de amerikaanse politicoloog McClelland en zijn nederlandse collega De Vree van mening zijn dat waarden, motiveringen en psychologische krachten in laatste instantie de sociale ontwikkeling bepalen; ideeën zijn belangrijker dan materialistische arrangementen:
Hier treedt - en al hebben niet alle vakgenoten van McClelland en De Vree zich op dat punt zo expliciet uitgedrukt, idealisten zijn ze bijna allemaal - een interessante tegenstrijdigheid aan het licht, die practische consequenties heeft.
Welnee, Van der Pijl weerlegt zijn eigen indeling! Die praktische consequentie blijkt te zijn:
Zo kristalliseert de tegenstrijdigheid tussen positivisme en idealisme uit in
| |
| |
onderwijsprogramma's die het beeld presenteren van een vrije associatie van gelijke burgers, die als een windhaan meezwenkt met de uiteraard naar west ruimende ‘volonté générale’, en een onderzoekspraktijk die de natuurwetten van de maatschappij wil kennen om ze te kunnen beheersen, maar dan wel in repressieve zin door nl. de bestaande orde als vaststaand aan te nemen. Het onderzoek is dan ook zelden meer dan opinieonderzoek.
Onderzoek waarnaar, als ik vragen mag? Toch zeker, zoals uit de voorbeelden blijkt, naar de windrichting, b.v.:
De PvdA onderzoekt om de 14 dagen wat men vindt van de regering Den Uyl?
Leek de tegenstrijdigheid tussen de twee ‘nuances’ eerst in zoverre reëel, dat het ten onrechte onder een noemer gebrachte richtingen betrof, nu lijkt mij de tegenstrijdigheid tussen idealisme en materialisme, waaraan de dominante richting wel eens te gronde zou kunnen gaan, niet meer dan een nuanceverschil (verwissel de etiketten onderwijsprogramma's en onderzoekpraktijk). Misère van de dialectiek!
De tegenstanders worden op een hoop geveegd door met een zo nauw mogelijke interpretatie te beginnen - het natuurwetenschappelijk paradigma -, niet alleen om op die manier snel een fundamentele tegenstrijdigheid te kunnen ontwaren, maar ook om van het begin af aan al een beroep te kunnen doen op het gezond verstand. Het feit dat de theorievorming naar natuurwetenschappelijk model in de sociale wetenschappen nog zo weinig is voortgeschreden:
zou al een aanwijzing kunnen vormen dat er zich kwalitatief andere problemen voordoen bij theorievorming binnen de beide sferen.
Vandaar dat de taktiek bij de suggestie dat ook het andere kamp een eenheid vormt tegengesteld is (overigens een beproefde bekeringstechniek). Er wordt eerst met een zo wijd mogelijke opvatting van dialectiek gewerkt:
Hier wordt de nadruk gelegd op het feit dat, gegeven algemene wetten, tussen condities en uitkomst niet een mechanische relatie bestaat zoals bij de regenbui, maar dat in de sociale realiteit de ‘uitkomst’ altijd via het (relatief) vrije, bewuste menselijke handelen tot stand komt.
Wie knikt hier instemmend? McClelland, De Vree? Pas aan het eind van het betoog over de ‘eigen-geaardheid van de sociale wetenschap’ volgens ‘dialectische denkers’, komt de restrictie naar voren:
In tweede instantie is er de fundamentele kritiek op de assumpties van de positivistische sociale wetenschap überhaupt, aan de hand van het hierboven kort aangeduide dialectische alternatief. Daarbij neemt de theorie van Marx, Engels en Lenin een centrale plaats in.
Welnu, de tweedeling die Van der Pijl heeft aangebracht lijkt, juist omdat hij zo globaal is, sprekend op de aloude tweedeling Natuurwetenschap - Geesteswetenschap. Maar die tweedeling bestaat ook, zeker sinds de jaren zestig, binnen het marxisme, voorzover, bij de chaotische toestanden in het vrije westen, nog van ‘een’ marxisme gesproken kan worden. Tegenover een ‘positivistisch’, ‘scientistisch’, marxisme, waarvan de algemene wetten en voorspeilingen naar analogie van de astronomie afdoende door Popper zijn weerlegd, maar dat de laatste tijd, onder invloed van de cybernetica, waarvan het samengaan van causaliteit en teleologie beviel, steeds meer de wiskundige kant opgaat (zware tentamens), staat een ‘zacht’ humanistisch marxisme, dat zich beroept op de ‘jonge Marx’, en dus veelal op Hegel. Dat is Van der Pijl's Marx, blijkens zijn citaat uit 1847. Maar laten Engels en Lenin het niet horen!
Van der Pijl's dialectiek concentreert zich dus op de interactie van kennen en gekend worden, waarvoor ook nog het citaat van de historicus E.H. Carr verhelderend moet werken:
Marx, when he wrote Capital, was inspired by the purpose of destroying the capitalist system just as the investigator of the causes of cancer is inspired by the purpose of eradicating cancer. But the facts about capitalism are not, like the facts about cancer, independent of the attitude of people towards it. Marx's analysis was intended to alter, and did in fact alter, that attitude. In the process of analysing facts, Marx altered them.
Bij het lezen van zoiets bevangt me een gevoel van grote futiliteit. Een gewoon mens zet de volgende stappen:
a. | Marx gaf, meer dan honderd jaar geleden, een diagnose (the causes) van een maatschappijvorm die hij kapitalisme noemde. |
b. | Deze diagnose was juist (the facts about capitalism in the nineteenth century). |
c. | Een aantal mensen raakte overtuigd van de juistheid van deze diagnose (altered their attitudes about ‘capitalism’), en ze hebben geprobeerd het kapitalisme in de door Marx |
| |
| |
| gewenste zin te veranderen (they tried to alter the facts). |
d. | Door deze marxistische pogingen is het kapitalisme veranderd (the facts are altered), en dus gaat de analyse van Marx nu niet meer op. |
Hé! De fout zit in de connectie van de laatste twee zinnen. ‘Marx's analysis was intended to alter, and did in fact alter, that attidude’, is acceptabel, hoewel geen nieuws maar niet hetzelfde als: ‘In the process of analysing the facts, Marx altered them’, want dat kan alleen maar betekenen dat, in de analyse van de feiten, Marx heeft zitten knoeien. De wetenschappelijke problemen zitten natuurlijk heel ergens anders, b.v. in de vraag in hoeverre de ‘maatschappij’ (ik moet de term ‘kapitalisme’ nu wel laten schieten) misschien ook door toedoen van de houdingen van niet-marxisten veranderd is, of door toedoen van marxisten, maar in een niet door hen gewenste, en dus niet voorziene zin. Het is mogelijk dat de dominante theorie die correlaties niet kan leveren, maar dan zou het prettig zijn als de marxisten dat wel konden, voor ze aan hun revoluties begonnen.
Het kwaliteitsverlies lijkt mij nu wel evident, en we hoeven niets te verwachten van een onderzoek door Van der Pijl verricht:
naar de geschiedenis van de arbeidersbeweging, die voor het grootste deel nog ongeschreven is; onderzoek naar de achtergronden van de Europese integratie, die tot nu toe bijna uitsluitend
| |
| |
werd opgevat als de ‘verwerkelijking van een superieur idee’.
In wat voor wereld van ignorantie leeft Van der Pijl?
Tenslotte het Argumentum ad Hominem in zijn moderne, vulgaire zin. Het wordt dan gebruikt om een manier van argumenteren te karakteriseren: ‘op de man, niet op de bal’, die hieruit bestaat dat je niet let op wat iemand zegt, maar op zijn achtergronden, en wel in waarschuwende zin: ‘luister niet naar hem, want hij is een communist’. Van der Pijl is van mening dat de discussie door toedoen van Broekmeijer c.s. in dat stadium gekomen is. Maar hij zegt het begrijpelijk te vinden dat studenten voor moeilijkheden zullen gaan zorgen, o.a. na de recente benoeming van de heer Dreesman als hoogleraar economie, omdat deze aan een grootwinkelbedrijf gelieerd zou zijn. Marx was met een barones getrouwd. Ik zal niet een lijst geven van de termen waarmee Van der Pijl suggereert dat er een samenzwering van rechts is, die zijn mening wil onderdrukken. Ze horen tot het paranoïde jargon.
De kwestie is dat we niet weten in hoeverre Van der Pijl c.s. zich willen distantiëren van verwante associaties en figuren, die welk middel dan ook, ook terreur, te baat nemen om een revolutie te bespoedigen waarvan ze de gevolgen niet kunnen overzien. Als een van hen een aanbod doet om een wetenschappelijke discussie te voeren, dan is dat aanbod nog niet genoeg, want het heeft geen zin met iemand redelijk te discussiëren, die elk ogenblik tot andere wapens kan overgaan, Waffe der Kritik naast Kritik der Waffen. Zolang de mogelijkheid blijft bestaan dat de redelijke discussie maar een van de mogelijke taktieken is, moeten we aannemen met een tegenstander te doen te hebben die zich aan de spelregels houdt zolang het hem uitkomt. Dat Van der Pijl in zijn meest redelijke bui vals speelt, heb ik laten zien.
|
|