de bumper van de blauwe auto. Wat ze gehoord had, was dus niet het openspringen van haar portier, maar de botsing. Ze had de auto niet horen stoppen. Wel haar eigen gierende remmen en daarna een vreemde stilte.
Niemand bewoog. De man hield z'n handen nog aan het stuur, het meisje stond in het gras en de jongen lag voorover op de weg. Pas toen Kee uitstapte, gingen er in het rijtje huizen verderop deuren open. Zonder overkleding renden de mensen naar buiten, wapperend met hun armen alsof ze probeerden te vliegen.
Het was koud. De jongen was dood. Afzijdig van de groep rond de auto stak Kee een sigaret op. De bestuurder vertelde voor de derde maal aan een nieuw-aangekomene, hoe het was gebeurd.
‘Zij heeft het gezien,’ wees hij plotseling naar Kee. ‘Mevrouw, zou u willen getuigen?’
Op dat moment zag Kee het meisje. Ze stond nog precies zo in de berm.
Niemand van de omstanders had aandacht aan haar geschonken. En zij vroeg ook geen aandacht. Haar vrij kleine, donkere ogen waren gericht op het lijkje, dat ze door de lichamen van de mensen eromheen echter niet kon zien. Kee stapte op haar af en tilde haar op.
‘Pardon,’ zei ze tegen de kring, die zich onwillig opende.
‘Maar mevrouw,’ riep de man. ‘Wat doet u nou? Dat kan toch niet!’
Ze zette het kind op de grond en liet zich op haar hurken zakken. Iemand had hem op z'n rug gedraaid en z'n ogen gesloten. Z'n voorhoofd was geschaafd, maar verder waren er geen verwondingen te zien. Uit z'n mond kwam een straaltje bloed.
‘Dood,’ zei Kee. ‘Zie je? Je moet er aankomen en ruiken...’
De sirene van de ziekenauto, schreeuwende mensen... Ze rukten het meisje weg en duwden haar opzij. ‘Barbaren,’ dacht Kee. ‘Het zijn barbaren.’
Toen ze de krant dichtsloeg, zag ze dat er drie mannen waren binnengekomen, die ze als inwoners van Eemkerk herkende. Ze stonden aan de bar naar haar te kijken.
‘Z'n zusje hebben ze ook naar het ziekenhuis moeten brengen,’ zei één van hen.
Kee stond op, waarna Boreas slaperig onder de tafel vandaan kwam. De kastelein was vermoedelijk in de keuken bij z'n vrouw. Zou hij zich voor haar verborgen houden, nu ze het gelezen had? Ze legde een gulden op de tapkast. ‘Goeie,’ zei ze toen ze het café uitging, maar geen van de drie reageerde.
Zodra ze de voordeur had geopend, kwam Mimi de gang in. Aanhalig drukte ze zich tegen haar benen.
‘Het vrouwtje is moe,’ zei Kee terwijl ze doorliep.
Ze liet Boreas op het binnenplaatsje, waar hij onmiddellijk aan een bot begon te knagen. Ze zette een ketel water op. Daarna smeerde ze twee boterhammen. Pier was op de keukentafel gesprongen en volgde al haar bewegingen. ‘Straks,’ zei ze. ‘Eerst moet het vrouwtje wat eten.’
Een schreeuw uit de kamer deed haar haastig naar binnen gaan. Eén van de jonge poesjes had Rood wakker gemaakt, die nu venijnig lag te blazen, terwijl het jong onder een stoel over z'n neus zat te wrijven.
‘Foei,’ riep Kee. Ze pakte Rood in z'n nekvel en schudde hem door elkaar.
‘Kun je wel tegen zo'n kleintje?’
Ze tilde het poesje op en ging naast Mimi in de leunstoel zitten. Ze meende te horen hoe in de keuken Pier haar boterhammen weer aflikte.
‘Straks,’ zei ze vaag tegen Mimi.
Ze schrok wakker van de stem van haar ex-echtgenoot, die riep dat ze naar de schuilkelder moesten. De bommen gierden al om het huis en de ramen rinkelden. Nee, het was Rita, haar buurvrouw, die op de ruit tikte. ‘Kee! Doe nou open! Waarom heb je je deur op slot?’
Ze bevrijdde zich van de vijf katjes, die op haar schoot gesprongen waren. Verwilderd haakten ze hun scherpe klauwtjes in haar trui.
‘Kee! Is er iets?’
‘Nee. Ik kom.’
Toen ze opstond, zag ze dat er een stoomwolk uit de keuken kwam. De ketel was volledig droog gekookt. Ze zette het gas af en liep haastig naar de voordeur.
‘Wat is hier aan de hand?’
Groot en uitdagend stond Rita middenin de kamer. Hoewel ze achter in de dertig was, kleedde ze zich jong, met korte rokken en nauwsluitende laarzen. Kee had nooit enig gevoel voor haar gehad, maar nu in haar nog beverige halfslaap ontdekte ze dat ze haar haatte.
Alsof haar buurvrouw dat voelde, maakte deze een afwerend gebaar. Ze streek langs haar neus en trok haar mondhoeken minachtend omlaag. ‘Oef. Een mens kan hier niet eens behoorlijk ademhalen.’
‘Ik was in slaap gevallen, terwijl er een ketel water opstond,’ zei Kee. Rita keek haar aan, zoals de vrouw van de Schelpenhoek dat had gedaan.