Het ideaal verbleekt
J.C. Traas
De ideeën die Dr J.A. van Kemenade in zijn Nijmeegse rede naar voren heeft gebracht zijn niet bijzonder nieuw of origineel en het verrassende ervan geldt daarom eerder de spreker, die meer dan wie ook van zijn voorgangers en partijgenoten wordt gezien als kampioen van het gelijke-kansen principe, dan de uitspraken zelf.
Deze rede is mijns inziens een knappe, moedige, maar niet geheel geslaagde poging om de socialistische, emancipatorische voorstelling van het hoger onderwijs als middel tot maatschappijverandering en democratisering, te verzoenen met de economische noodzaak om de toelatingsmogelijkheden tot de universiteit te beperken.
Tot vóór enkele jaren was er weinig aanleiding om een dergelijke verzoeningspoging te ondernemen omdat het er alle schijn van had dat de twee belangrijkste krachten die op het onderwijsbeleid inwerken - de individuele behoefte en de maatschappelijke behoefte - elkaar completeerden en begunstigden. Wat volgens de economen goed was voor de groei van het nationaal inkomen, nl. meer geschoolde en hoog-geschoolde arbeidskrachten, kwam ook tegemoet aan de vraag naar meer en hoger onderwijs, terwijl tevens de externe democratisering gediend werd. Men hoefde niet te kiezen, men kon, uitgaande van verschillende premissen, het eens zijn over de wenselijkheid van een snelle uitbreiding van de onderwijsvoorzieningen.
Sindsdien is echter gebleken, niet alleen in ons land maar in bijna alle Westerse landen, dat een ongebreidelde groei leidt tot ontwrichting van het hoger onderwijs, tot onaanvaardbare kostenstijgingen en tot toenemende werkloosheid onder academici.
Zo gesteld is er eigenlijk maar één keuze mogelijk, nl. ten gunste van de maatschappelijke behoefte en wat dat betreft heeft Van Kemenade dus niets bijzonders gezegd. Interessant is echter de wijze waarop hij de bittere beperkingspil verguldt en aanbiedt.
De minister interpreteert het recht op onderwijs als ‘recht op vorming en opleiding ook op hoger niveau, zonder dat daaraan evenwel een recht op een specifieke opleiding op dat niveau, laat staan op een specifieke beroepsuitoefening, ontleend kan worden.’ Daartoe zullen naast ‘gesloten’ studierichtingen ook ‘open’ studierichtingen moeten bestaan die aan aspirantstudenten geen beperkingen opleggen.
Maar het recht op onderwijs betekent in zijn visie niet ‘dat iedereen die daarvoor geschikt is, moet kunnen studeren wat hij wil.’ Deze uitspraak zou ook zonder de toevoeging die daarvoor geschikt is al hard zijn, nu is zij - als men even terug denkt aan de beloften, de betere kansen, de doorstroming - vrijwel onverteerbaar.
Van Kemenade geeft niet aan op welke wijze ‘de regulering van bovenaf’ zal moeten geschieden maar uit het vermelde axioma kan geconcludeerd worden dat dit niet mogelijk is door middel van strengere selectie. Er zijn blijkbaar meer geschikten dan beschikbare plaatsen, of men die geschiktheid nu afmeet aan het behalen van een diploma v.w.o. of aan het slagen voor een universitair toelatingsexamen. Dat de minister in zijn betoog ook nog spreekt over de wenselijkheid van goede selectie, planning en advisering en verklaart zelfselectie het meest ideaal te vinden, doet aan deze harde kern niets af.
Op grond van het bovenstaande mag men derhalve verwachten dat de toelating tot de ‘gesloten’ studierichtingen in laatste instantie door het lot beslist zal moeten worden.
Maar nog afgezien van het feit dat loting geen recht doet aan de vraag naar een betere selectie en hoger studierendement (wat direct aansluit bij het laten prevaleren van de maatschappelijke behoefte) is het idee van loting ook emotioneel onaanvaardbaar. Als