| |
| |
| |
Pleidooi voor een middenuniversiteit?
Bram Peper
Beperkte ervaring
Begint in Nijmegen de victorie? Of zou het toeval zijn dat in dit (voorheen?) roomse bolwerk twee socialistische ministers enkele maanden na elkaar belangwekkende redevoeringen hebben gehouden. Vooral die van premier Den Uyl over ‘Socialisme en vrije ondernemingsgewijze produktie’ - nota bene gehouden voor het Nederlands Christelijk Werkgeversverbond (1-10-'74) - heeft nogal wat beroering in ondernemerskringen veroorzaakt. Zouden Den Uyl en zijn rode broeders nu echt een beslissende aanval gaan doen op de vrije ondernemingsgewijze produktie? De rede van Van Kemenade - ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de Katholieke Universiteit (15-5-'74) - heeft minder de aandacht getrokken. Toch heeft ook Van Kemenade - zelf jaren verbonden aan bovenvermelde universiteit - behartenswaardige opmerkingen gemaakt, al kan men - anders dan bij Den Uyl - zeggen dat ze minder fundamenteel zijn. Zelfs wie op enige afstand zijn beleid volgt, kon niet helemaal onbekend zijn met zijn inzichten (en die van staatssecretaris Klein) over de hervormingen in het universitaire onderwijs. Maar in de tien beleidslijnen die Van Kemenade uitzet om tot de door hem gewenste hervormingen te komen zitten er voldoende, die tot ingrijpende wijzigingen in het universitaire bestel kunnen leiden.
Het is overigens een riskante aangelegenheid om over de universiteit te schrijven, laat staan over de toekomst van de universiteit. Zelfs als je - zoals ik - al een behoorlijk aantal jaren ‘meedraait’ aan een universiteit, dan valt moeilijk vol te houden dat je een voldoende overzicht hebt over de belangrijkste problemen waarmee universiteiten worden geconfronteerd. Een troost is dan wellicht dat er weinigen zijn die dat overzicht wel hebben. Mijn ervaring is beperkt en mijn opvattingen zijn eenzijdig. Je werkt aan een bepaalde universiteit (in dit geval: Erasmus Universiteit Rotterdam), aan een bepaalde faculteit (sociale wetenschappen) en dan nog in een bepaalde vakgroep (comparatieve sociologie). Verder spreek je wel eens iemand, hoor en lees je wel eens wat. En daar moet je het mee doen. Het universitaire bedrijf is zo omvangrijk geworden, dat het een onbegonnen taak is om genoegzaam op de hoogte te blijven van wat er op je eigen universiteit gebeurt. Vervreemding heet dat, geloof ik. Als je zou proberen alle paperassen te lezen die door de universitaire bureaucratie over je worden uitgestrooid, dan blijft er naast je colleges nauwelijks tijd meer over om een boek op je vakgebied te lezen, om over eigen wetenschappelijk werk maar te zwijgen. Reden waarom de universiteiten de laatste jaren worden overwoekerd door het bureaucratendom en allerlei wetenschappers en studenten die in het besturen een uitweg zoeken om aan vragen als: hoe realiseren we goed onderzoek en onderwijs, niet toe te komen. We plukken hier m.i. de vruchten van een onvoltooid - en vaak weinig doordacht - democratiseringsproces, dat voortijdig is toegedekt met een loodzware bestuursstructuur (WUB). De terugkeer naar de ‘kleine schaal’ - op zo vele terreinen als wenselijk naar voren gebracht - zal niet zo gemakkelijk te verwerkelijken zijn.
Het lijkt mij niet aantrekkelijk de rede van Van Kemenade op alle punten aan een kritische exegese te onderwerpen - het stuk zou te lang worden. Ik doe een, zij het arbitraire, keuze. Eerst zou ik een aantal eigen observaties willen leggen naast een paar wenselijke hervormingen, die Van Kemenade in zijn tien beleidslijnen naar voren brengt. Dat verheldert - op een nogal concrete wijze - mijn positie. Vervolgens wil ik iets zeggen over de relatie tussen universiteit en maatschappij, een onderdeel dat in de rede van Van Kemenade - bekeken vanuit
| |
| |
een socialistisch perspectief - onderbelicht is. Tenslotte ga ik in op de meerzinnige wijze waarop Van Kemenade het begrip (universitaire) basisopleiding gebruikt. Duidelijkheid hierover is van belang, omdat daarmee het karakter van de nieuwe universiteit bepaald wordt. Kort gezegd: wil Van Kemenade nu een universiteit à la het Amerikaanse en Engelse systeem - met voor het echt ‘hogere’ werk aanvullende voorzieningen - of wil hij toch vasthouden aan de idee dat met het afsluiten van de universitaire studie de hoogste vorm van onderwijs is gevolgd?
Ik maak mijn kritische kanttekeningen wel in de overtuiging dat we met Van Kemenade en Klein een aantal bewindslieden aan het roer hebben, die een serieuze poging ondernemen het onderwijs om te buigen in de richting van een ‘meer rechtvaardige en leefbare inrichting van de samenleving.’ Een dergelijke instelling sluit uiteraard vergissingen niet uit, maar maakt het wel de moeite waard in discussie te treden. Dat is wel eens anders geweest. Daarbij komt verder nog dat het doorvoeren van hervormingen in het onderwijs één van de minst populaire bezigheden is. Het conservatisme heeft nl. sterke papieren in de onderwijswereld, ook bij velen die de progressieve toon tot ‘bon ton’ hebben verheven.
| |
Ervaringen en beleidslijnen
1. Wat de omvang van de uitgaven voor het wetenschappelijk onderwijs betreft, lijkt het mij gerechtvaardigd en juist dat er een pas op de plaats wordt gemaakt. De groei is inderdaad spectaculair geweest, zoals Van Kemenade terecht opmerkt. Ik ben met hem van mening dat andere onderwijsvormen - in het bijzonder het lager onderwijs - relatief nu meer aandacht verdienen. Wel is er natuurlijk het probleem hoe over 10 à 15 jaar de - naar men mag aannemen - beter opgeleiden van het basisonderwijs weer een plaats moeten krijgen in het universitaire onderwijs. Maar voor de komende tijd is een accentverschuiving in de richting van het basisonderwijs geboden.
2. Een zekere versobering - als in het vorige punt aangegeven - hoeft niet per se te leiden tot een slechter en kleiner aanbod, wanneer de universiteiten er in slagen een adequate organisatie op te bouwen. Ik ben daaromtrent nogal somber gestemd. De qua stijl vrij sober ingestelde oude universiteit - van vóór 1960 - is in de jaren zestig overspoeld met studenten en geld. Deze schaalvergroting heeft men organisatorisch onvoldoende kunnen opvangen. Iedereen die aan een universiteit verbonden is en niet helemaal blind is, weet dat er op vele plaatsen onzorgvuldig met gemeenschapsgelden wordt omgesprongen. Daar is niemand in directe zin ‘schuldig’ aan, nee het is meer zo dat de verantwoordelijkheid voor een zuinig beheer ‘ergens’ is ondergebracht, zonder dat de relatie tussen eigen optreden en financiële verantwoordelijkheid zichtbaar wordt gemaakt. En ik heb er een hard hoofd in dat deze verantwoordelijkheid - gezien als een verantwoordelijkheid die iedere burger heeft voor een zorgvuldig gebruik van gemeenschapsgelden - tot ontwikkeling zal worden gebracht. Wat we zien is nl. dat de centrale beheersapparaten aan universiteiten fors worden uitgebreid, wat slechts de bureaucratisering en de bureaucratische controle in de hand werkt. In ieder geval versterkt dat de houding dat men voor de financiële gevolgen van zijn optreden niet verantwoordelijk gehouden kan worden. Ik weet niet wat Klein en Van Kemenade op dit punt van plan zijn, maar het zou aanbeveling verdienen de verantwoordelijkheid voor de financiële kanten van het universitaire bedrijf op een zo laag mogelijk niveau van de organisatie tot ontwikkeling te brengen. Uiteraard met de nodige coördinatie op topniveau, maar zonder de bureaucratische uitwassen die nu dreigen te ontstaan en die naar mijn idee vreemd behoren te zijn aan een instelling als de universiteit - en overigens daar niet alleen! Zelfs bij een milde
beoordeling van de gang van zaken op universiteiten, is het m.i. echt zo dat - algemeen gesproken - met de bestaande middelen en mankracht een aanzienlijke grotere ‘productie’ kan worden geleverd.
3. Het is mijn stellige overtuiging dat de onderwijsprogrammering en - methodiek sterk kan worden verbeterd. Ik denk dat vele universitaire docenten in het duister tasten over het effect van hun onderwijs en over de mate waarin het stimulerend werkt op het zelfstandig kunnen werken van de student. Zij weten er weinig van en zijn er ook niet voor opgeleid. Zonder nu te geloven dat er met allerlei geavanceerde onderwijsmethodieken wonderen kunnen worden verricht, denk ik wel dat het aantal studenten dat door een docent ‘bediend’ kan worden beduidend kan worden vergroot. Uiteraard niet in de huidige vorm, waarbij intensivering alleen maar betekent - werkgroepjes, tijdrovende begeleiding e.d. - dat je minder studenten aan kan. Het moet toch mogelijk
| |
| |
zijn om vormen te ontwikkelen - en waarschijnlijk zijn ze al lang ontwikkeld - waardoor een redelijke onderwijsinspanning van de docent kan worden gecombineerd met een zo groot mogelijke zelfwerkzaamheid van de student. Nu zijn er wel aan alle universiteiten onderwijsbureaus verbonden, die zich met dit soort zaken bezighouden, maar op de een of andere manier merk ik daar weinig van. Misschien hebben anderen andere ervaringen. Misschien is ook hier het probleem dat deze centrale bureaus nogal ver van de faculteiten verwijderd zijn.
Een ander punt dat aandacht verdient, is de differentiatie en specialisatie. Als Van Kemenade daar ook mee bedoelt dat - en ik kijk dan weer naar de sociale wetenschappen - niet alle faculteiten op alle terreinen van de wetenschap hun studenten een volledig programma kunnen bieden, dan ben ik dat graag met hem eens. Op het ogenblik is het overwegend zo dat de faculteiten allerlei soorten specialisaties aanbieden, ook wanneer er nauwelijks specialistische kennis in voldoende mate aanwezig is. Zo kan het voorkomen dat in een onderdeel van de sociologie een gerenommeerd docent voor 10 à 15 studenten college geeft, terwijl 30 à 50 km verderop (een andere universiteit) een pure beginneling 50 studenten aan het lamme handje probeert mee te nemen. Dit soort provincialisme kunnen we ons - zowel inhoudelijk als financieel - niet meer veroorloven. Uitwisseling van programma's, docenten en studenten zou aan het universitaire onderwijs de nodige flexibiliteit en kwaliteitsverbetering kunnen geven.
4. Het is van essentiële betekenis voor het karakter en de functie van de universiteit dat het onderzoek binnen de universiteit behouden blijft, en in sommige gevallen zelfs wordt uitgebreid. De laatste tien jaar is - vooral weer in de sociale wetenschappen - het onderzoek op de tocht komen te staan door het overweldigende beslag dat op de
| |
| |
onderwijscapaciteit is gelegd. Veel fundamenteel maatschappelijk onderzoek is er niet verricht. Ik beschouw het nog steeds als één van de wezenlijke functies van de universiteit dat zij probeert een vrijplaats te bieden voor zo onafhankelijk - onafhankelijk van allerlei machtsgroeperingen - mogelijk onderzoek. Dat is uiteraard geen pleidooi voor vrijblijvend onderzoek, hoewel ook plaats moet blijven voor op het eerste gezicht zgn. ‘nutteloos’ onderzoek. Wat ik bedoel is dat de universiteit één van de weinige plaatsen kan zijn, waar in (relatieve) vrijheid het maatschappelijk gebeuren kritisch onder de loep kan worden genomen. Dit veronderstelt een grote betrokkenheid op wat er in allerlei maatschappelijke (beleids-)sectoren gebeurt. Ondanks tekenen die schijnbaar op het tegendeel wijzen, is daarvan de laatste jaren weinig terecht gekomen. Dit is mede een gevolg van het feit dat het onderzoek onvoldoende kon worden afgeschermd van de rest van het universitaire leven.
Daarom is het juist wanneer Van Kemenade opmerkt dat hiervoor speciale organisatorische voorzieningen moeten worden getroffen. Ik kan mij vergissen, maar ik heb de indruk dat de WUB weinig stimulansen en mogelijkheden biedt voor een voldoende bescherming van de onderzoekscapaciteit.
5. Tenslotte. De universiteiten maken de laatste jaren moeilijke tijden door, zoals zo veel maatschappelijke instellingen. Zij zijn onder de kritiek komen te staan van verschillende groeperingen, die - vaak vanuit heel verschillende uitgangspunten - vragen naar het maatschappelijk nut van al die inspanningen. In principe levert deze situatie een goede voedingsbodem voor een herijking van de doelstellingen, voor een verschuiving van de prioriteiten en - niet in het minst - voor een zinvol gesprek met de ‘buitenwereld’ van de universiteit: de maatschappij. De tijd lijkt daarom gekomen dat in universitaire kringen met wat meer eensgezindheid op een aantal gevaren wordt gereageerd. Het behoud van een redelijke mate van zelfstandigheid kan naar buiten toe slechts gerechtvaardigd worden, wanneer intern de zaken enigszins op orde worden gebracht. Dat betekent o.m. dat gewaakt moet worden tegen een te sterke bureaucratisering, een onverschilligheid m.b.t. de doelmatigheid, een goede programmering, etc. Al te lang heeft men door gebrek aan eenheid op dit terrein de Haagse ‘bemoeizucht’ uitgenodigd. Het is dan inderdaad weinig creatief om in de gegeven omstandigheden om meer geld te vragen, hoe terecht dat op sommige plaatsen ook is. De universiteiten zijn op dit punt mede schuldig aan de vaak onevenredige en daardoor onrechtvaardige bestemming van personele en financiële middelen over de verschillende universiteiten en faculteiten. Wie ‘baas in eigen bedrijf’ wil zijn, moet wel zijn eigen mogelijkheden en grenzen kunnen omlijnen. Op dit punt zitten de universiteiten - spijtig genoeg - nu nog aan de debetzijde van de balans.
| |
Universiteit en maatschappij
Een zwak punt in het betoog van Van Kemenade - al geef ik toe dat je niet alles in een rede kunt zeggen - vind ik dat hij te veel leunt op een weinig heldere categorie als maatschappelijke behoefte, en voorts dat hij wat luchtigjes omspringt met zoiets als de arbeidsmarkt. Ik had het voor een socialistische minister een betere invalshoek gevonden wanneer hij uit was gegaan van bepaalde maatschappelijke doelstellingen - hier en daar duiken ze wel even op -, waaruit dan de plaats en functie van de universiteit in de toekomst zouden zijn afgeleid. Ook al zou je ongetwijfeld veel water in je (socialistische) wijn moeten doen, op deze manier komen toch scherper bepaalde zaken naar voren. Want laten we wel wezen: in onze maatschappij is het veel beter mogelijk om - door regulatie van de toegang tot universiteiten - het aanbod van bepaalde gekwalificeerde (beroeps-)krachten in de hand te houden dan de vraag naar deze krachten. De vaststelling van wat maatschappelijke behoeften zijn valt voor een belangrijk deel buiten de beheersingsmogelijkheden van de overheid - denk aan het terrein van de investeringen, de technische ontwikkelingen -, terwijl het aanbod van bepaalde arbeidskracht wel in hoge mate door de overheid kan worden bepaald. Er is geen terrein - al wordt er driftig over geschreven - dat zo veel onzekerheid kent als dat van de arbeidsmarkt. Natuurlijk is het wel mogelijk om t.a.v. bepaalde beroepen met een redelijke mate van zekerheid te voorspellen hoe de behoefte over een jaar of tien ligt. En natuurlijk is het dan zinvol - zij het dat met een forse marge van onzekerheid rekening moet worden gehouden - om door allerlei maatregelen de toegang tot bepaalde studierichtingen te beïnvloeden. Maar zonder een beeld van waar je met de samenleving naar toe wil (en kan!), is het uitermate gevaarlijk om via ‘technische’ ingrepen aan de huidige moeilijkheden het hoofd te willen bieden. Er zijn in dit verband
uiteraard verschillende redeneringen mogelijk. Ik geloof
| |
| |
b.v. dat een redelijke mate van inkomensnivellering tussen academici en niet-academici al heel wat druk op de universiteiten zal wegnemen. De overspannen waardering die in Nederland aan de positie van academicus wordt gekoppeld - met de daaraan verbonden inkomensvoorrechten van deze categorie - drijft een grote stoet mensen naar de universiteit die zich alleen gemotiveerd weten door hun behoefte aan maatschappelijke stijging. Niet vreemd, want zo zit onze samenleving voorlopig in elkaar. Wel kan men zich in dit perspectief afvragen welke mogelijkheid de overheid heeft in haar salarisbeleid ‘in eigen huis’ de scheefgetrokken verhoudingen recht te trekken. Op dit terrein lijken Van Kemenade en Klein enige vorderingen te maken - denk aan het instellen van een salarisschaal voor hoogleraren -, maar makkelijk gaat dat niet. Er zijn zo veel belangen die deze nivellering tegenwerken en waar deze bewindslieden vooralsnog weinig aan kunnen doen. Maar de vraag dringt zich dan wel op of wanneer de mogelijkheden tot beheersing van de arbeidsmarkt, tot het terugdringen van ‘oneigenlijke’ salarisverschillen, tot het wezenlijk beïnvloeden van investeringsbeslissingen gering zijn, het reguleren van het aanbod op bepaalde onderdelen wel gerechtvaardigd en effectief is. Ik geef toe dat zó gesteld het dilemma wat schematisch wordt gepresenteerd, nl. dat tussen ingrijpen en niet-ingrijpen. Maar ik vind wel dat in de rede Van Kemenade dit probleem nauwelijks wordt aangeraakt. Het is Tinbergen geweest - toch niet de minste onder de democratisch-socialisten - die heeft beweerd dat de groei van het aantal academici er onder invloed van de markt wel toe zal moeten leiden dat de inkomensverschillen kleiner worden. De toeneming van het gewicht van het ‘human capital’ acht hij intrinsiek een goede zaak. Misschien is deze positie - gezien het feit dat er voor mensen ook een werkkring moet zijn die enigszins aansluit bij wat zij
hebben geleerd - wat al te ‘liberaal’. Maar waar het mij om gaat is te benadrukken dat het uitermate riskant is om te veel waarde toe te kennen aan begrippen als maatschappelijke behoefte en arbeidsmarkt, waar het zo onduidelijk is hoe de situatie er over b.v. tien jaar zal uitzien en zonder dat enigszins is vastgesteld waar men naar toe wil. Een verduidelijking van de stellingname op dit punt, zou de politieke positie (en discussie) van waaruit verschillende maatregelen worden genomen scherper aanzetten. Voor een deel gebeurt dat wel, wanneer aan het hoger onderwijs in de komende jaren een lagere prioriteit
| |
| |
wordt toegekend ten gunste van het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs. Maar dit zou toch in de bredere context van maatschappelijke voorkeuren en mogelijkheden moeten worden geplaatst om de politieke discussie meer diepgang en betekenis te geven.
| |
Basisopleiding?
Ik kan niet goed greep krijgen op wat Van Kemenade verstaat onder een basisopleiding. Een antwoord op die vraag is van groot belang voor de bepaling van het toekomstige karakter van de universiteit. Van Kemenade zegt dat de basisopleiding ten doel heeft ‘de student vertrouwd te maken met de grondbeginselen en de methodiek van de gekozen studie, zodat hij in staat zal zijn zelfstandig verder te komen.’ Uit deze omschrijving kan ik evenzeer argumenten ontlenen die gaan in de richting van de handhaving, c.q. voor sommige studierichtingen verlenging van de feitelijke studieduur (van de gemiddelde, redelijk hard werkende student) van ongeveer zes jaar, als voor een verkorting van de studieduur tot vier jaar. Ik ben het overigens wel eens met Van Kemenade en Klein dat er binnen bepaalde marges grenzen moeten worden gesteld aan de studieduur. Ik zie niet in waarom het hoger onderwijs op dit punt moet verschillen van andere vormen van onderwijs.
Als we de eerder vermelde omschrijving serieus opvatten, dan kan ik mij toch niet aan de indruk onttrekken dat de argumenten voor een verkorting van de studieduur tot vier jaar weleens zwakkere papieren zouden kunnen hebben dan die welke mikken op een studieduur van zes jaar. Het is nl. niet niks om studenten goed vertrouwd te maken met de grondbeginselen en methodiek van hun vak. Als daar dan nog aan wordt toegevoegd dat zij na het afsluiten van de studie zelfstandig verder moeten kunnen werken, dan veronderstelt dat naar mijn inzicht dat zij zelfstandig enig onderzoek moeten hebben gedaan. Voorzover ik kan overzien, dreigt dit onderdeel van de opleiding in een vierjarige cursus onder tafel te komen. Dit klemt te meer waar Van Kemenade terecht de nadruk legt op het feit dat in toenemende mate de studie zo moet worden ingericht dat men later in verschillende richting kan uitwaaieren. Dit betekent een minder enge specialisatie tijdens de studie en een fundamentelere bemoeienis met de grondbeginselen. D.w.z. dat een afgestudeerd psycholoog, socioloog of wis- en natuurkundige in de practijk in principe vele soorten beroepen moet aankunnen. En dat lijkt op zijn minst op gespannen voet te staan met het streven naar studieduurverkorting. Nu weet ik wel dat het vaststellen van een normale studieduur een arbitraire zaak is, maar een wat serieuze interpretatie van het begrip basisopleiding maakt vier jaar wel tot een erg korte tijd. Als het al zou kunnen, dan is dat alleen mogelijk bij:
a) | een strenge selectie in de propaedeutische fase, waardoor alleen de betere studenten overblijven - even aangenomen dan deze selectie goed functioneert; |
b) | een zodanige strenge programmering van de tijd, dat er geen ruimte overblijft voor andere activiteiten (studentenverenigingen, besturen - WUB! -, algemene ontwikkeling, etc.). |
Het lijkt er daarom op dat Van Kemenade met de studieduurverkorting wil aansturen op het Engels-Amerikaanse model van hoger onderwijs, waarin de B.A.-opleiding voor de meesten de afsluiting van hun studie betekent. Een dergelijke keuze is heel goed te verdedigen. Afgezien nog van het feit dat de Engels-Amerikaanse structuur ook in staat is - zij het met de nodige universitaire ‘bovenbouw’ - gekwalificeerde mensen af te leveren, is de deelneming aan het universitaire onderwijs veel groter, m.n. van studenten uit de sociaal-economisch minder bevoorrechte milieus (externe democratisering). Is het nu deze middenuniversiteit die Van Kemenade op het oog heeft of wil hij vasthouden aan de idee (of fictie) dat in die vier jaar een academicus van behoorlijk niveau kan worden afgeleverd. Een antwoord op deze vraag is ook van belang voor de mogelijke integratie tussen universitair en hoger beroepsonderwijs. Op het ogenblik gaan nog veel te veel mensen naar de universiteit die liever het hoger beroepsonderwijs hadden gekozen, maar door gebrek aan capaciteit daar geen plaats konden krijgen.
Tenslotte zou ik nog een punt willen aanroeren dat in het verhaal van Van Kemenade nogal wat aandacht krijgt: de specifieke beroepsopleidingen (arts, tandarts, dierenarts, e.d.). Voor deze opleidingen wordt een uitzondering gemaakt op de vier jaar; zij mogen er zes jaar over doen. De vraag is echter of deze uitzonderingspositie gerechtvaardigd is of dat deze louter het gevolg is van de invloed van pressiegroepen, die een monopoliepositie hebben m.b.t. de uitoefening van bepaalde beroepen. Is het niet zo dat b.v. een arts veel te veel zaken doet, die je ook kunt overlaten aan lieden die een vierjarige opleiding hebben gevolgd?
| |
| |
Moeten niet veel taken van de arts in handen worden gelegd van mensen die op het niveau van hoger beroepsonderwijs zgn. para-medische bekwaamheden hebben verworven? Moeten we niet af van de fictie dat de (huis-)arts van al deze zaken verstand heeft of in ieder geval een formeel hoger gezag heeft dan para-medische specialisten? Waar het in dit verband om gaat is, dat vele andere studierichtingen op dezelfde gronden als nu voor de specifieke beroepsopleidingen worden aangevoerd, zouden kunnen waarmaken dat na de basisopleiding van vier jaar er nog twee jaar aangeplakt moet worden om b.v. een goed onderwijssocioloog, testpsycholoog of macro-economische planningseconoom te kunnen zijn.
| |
Tenslotte
Het staat voor mij vast dat er veel moet veranderen aan de universiteiten. In dat opzicht bestaat er geen verschil van mening tussen Van Kemenade en mij. De discussie over de herstructurering is al ongeveer zeven jaar aan de gang. Men kan niet zeggen dat in die tijd - waarin de universiteiten de democratiseringsgolf over zich heen hebben gekregen plus een snelle groei van het aantal studenten - de universiteiten hebben uitgeblonken door creatief beleidsdenken. De universiteitsbevolking heeft acrobatische gaven in het verbale vlak, doch meestal te weinig oog voor de noodzaak in eigen huis enig beleid te ontwikkelen, al was het alleen maar om tot een zinnig gesprek met Den Haag te komen. Van Kemenade, die een grote bekwaamheid aan een enorme werkkracht paart, heeft dus veel recht van spreken wanneer hij nu eindelijk eens maatregelen wil nemen. Maar het kan geen kwaad als hij zich nog een keer bezint op een aantal, naar mijn gevoel substantiële bezwaren die uit de universiteiten opklinken. Ook al omdat hij op een aandoenlijk bescheiden wijze over de tien beleidslijnen opmerkt: ‘Ik vlei mij niet met de verwachting dat hiermee de problemen zullen worden opgelost.’ Dat meent hij toch niet echt?
|
|