lair-politieke dan uit plan-rationele presentatie-overwegingen voortvloeien - maak ik een kanttekening.
Het eerste niet adequaat behandelde hete hangijzer is dat van de selectie - het zou wel een wonder wezen als dat ontbrak. Uit wat de minister daarover zegt krijg ik de indruk dat ik grote delen van dat Selectierapport (C.O.W.O. 1972), toch, voor niks heb geschreven. Naar dat in overheidsopdracht tot stand gekomen rapport wordt nergens verwezen, ook niet bij de uitspraak (tiende beleidslijn) dat het toe te passen systeem van selectie ‘nadere bestudering’ vereist, noch bij het daarop aansluitende ‘met klem’ naar voren gebrachte verzoek aan ‘de onderwijsonderzoekers in het wetenschappelijk onderwijs’ om zich op de studie van selectie en zelfselectie toe te leggen. Natuurlijk is er tegen zo'n verzoek op zichzelf niets in te brengen; en verwijzen hóeft niet in zo'n rede, akkoord. Maar ook op een paar andere punten krijg ik de indruk, dat we hier met een soort politieke weglating te maken hebben: met sommige dwingende argumenten in dat rapport die de onhoudbaarheid van bepaalde geliefde voorstellingen aantonen wordt geen rekening gehouden.
Het duidelijkst komt dit naar voren onder ‘ten zesde’. Daar staat dat er spoedig ‘een systeem’ zal moeten worden ontwikkeld ‘waarin een spoedige signalering van de geschiktheid voor onderscheiden typen opleidingen met de daarbij behorende verwijzing en advisering, regel is’. De vraag is nu maar wat hier bedoeld is met ‘een systeem’. Gaat het om een systeem van instanties, binnen de instellingen van hoger onderwijs - dus: meer studie-counselors - dan is de bedoeling wel duidelijk. De wenselijkheid is dan minder evident, niet omdat studiecounselors geen goed werk kunnen doen, maar omdat dit een zeer dure voorziening kan worden. Uit de formulering blijkt echter dat de minister minstens ook denkt aan een systeem van methoden. Het gaat, zo zegt hij, ‘ook om de ontwikkeling van adequate signalerings-, selectie- en adviseringsmethoden’, en hij voegt er aan toe dat er reeds jaren een half miljoen is opgenomen in de O. en W.-begroting, waarvan echter ‘door het wetenschappelijk onderwijs en i.c. door de onderwijsonderzoekers geen gebruik gemaakt’ is...
Ik weet niet welke adviseurs van de minister in deze mededelingen door zijn mond hebben meegesproken - maar dit is een verbazingwekkende passage. Het lijkt op zoiets: De regering voert een landbouwbeleid gericht op herverkaveling; dat beleid zal tot grotere opbrengsten leiden, maar dan moeten we wèl de problemen van de selectie en veredeling van zaden beter oplossen. Om daarvoor goede methoden te ontwerpen staat er al jaren een half miljoen op de begroting; maar de landbouw-consulenten maken daar maar geen gebruik van... Wie dit zou vernemen, zou de wenkbrauwen optrekken en vragen: Maar is er dan niet een landbouwhogeschool, zijn er geen landbouwwetenschappen die dit al tientallen jaren doen, internationaal, met honderdvoudige onderzoeksinvesteringen? Wat selectie- en testproblemen betreft: er is geen aparte hogeschool daarvoor, maar wel een hoog ontwikkelde technologie, een toegepaste wetenschap die, internationaal gezien, zonder tijfel tientallen miljarden heeft verslonden maar dan ook tot een uitgebreid kennisbestand heeft geleid. Wat wil de minister nu met dat halve miljoen? Opnieuw beginnen? Ook hier - want het lijkt wel een Nederlandse hobby te zijn (vgl. prof. Thung over de herstructurering, 1974) - ‘ons eigen patent uitvinden’, onbezoedeld door kennis van zaken?
Gaat men wèl uit van wat in dat internationale kennisbestand te vinden is, dan blijkt al gauw dat het probleem verkeerd gesteld is.
‘Geschiktheid’ is ten eerste niet iets dat men kan ‘signaleren’ - zoals blauwe ogen, of lichaamslengte boven 1,80 m. ‘Geschiktheid’ (voor iets) is een hypothetisch, predictief begrip, waarvan je de grootte niet kunt ‘bepalen’, maar alleen kunt schatten, op grond van tot dit doel gevalideerde empirische gegevens. Die gegevens kunnen deels verkregen worden door middel van daartoe geconstrueerde instrumenten (tests e.a.). Hoe men dit het beste kan doen, in verschillende typen situaties, is bekend. Maar ook bekend is, dat dit schatten in uitgesproken gevallen weliswaar vrij goed gaat, maar nu juist bij de twijfelgevallen - in het ‘middengebied’ - waarover men zo graag zeker zou willen zijn, maar héél weinig extra zekerheid toevoegt, ten aanzien van de vermoede (on)-geschiktheid van de persoon in kwestie. Dit is, om zo te zeggen, ook ‘een structureel probleem’; voortgezette testresearch helpt daarvoor echt niet - dat weten we nu wel.
‘Geschiktheid’ is ten tweede niet iets, waarover bij studenten, voor de regulering van hun doorstroming, in het algemeen een ‘deskundig oordeel’ nodig is. Perfectionering van de ‘geschiktheids’-bepaling is, in deze formulering, een idee dat uit een ouderwetse (sic), paternalistische manier van denken voortvloeit; studenten zijn die leeftijd te boven, zij moeten zèlf hun weg vinden. Net als bij het verkeer moet men daarbij de aan-