de betrokkene voor het door hem te volgen onderwijs.
Ik zou zeer benieuwd zijn te weten wat voor selectiemethoden de minister wel op het oog heeft. Dat deze ooit werkelijk volledig adequaat zouden zijn, zal wel niemand als illusie koesteren. Het zal er dus altijd op neerkomen - om met Churchilliaans cynisme te spreken - de minst slechte te vinden. Met dit als uitgangspunt kan ik niet nalaten nog eens een lans te breken voor het door de radicale vernieuwers als vieux jeu beschouwde criterium van de eindexamencijfers, eventueel in combinatie met de schoolcijfers van de laatste een of twee jaar (met een mogelijkheid tot herkansing via een staatsexamen). Met alle gebreken en bezwaren vandien biedt dit systeem tenminste enige objectiviteit en voorzienbaarheid en bovendien bij een - naar rato van de ontwikkeling der arbeidsmarkt - variabele numerus fixus de mogelijkheid tot flexibele aanpassing. Het maakt immers geen principieel verschil of men voor het eindexamen van een middelbare schoolopleiding, die toegang geeft tot de universiteit, niet meer dan x onvoldoendes toelaat dan wel of men voor het toegang hebben tot een bepaalde studierichting niet meer dan x cijfers toestaat beneden bij voorbeeld een 7. De rechtszekerheid eist dan alleen dat dit tenminste enkele jaren van tevoren publiekelijk wordt aangekondigd. Natuurlijk vormt ook een dergelijk systeem een vrij botte bijl, maar het geeft - salva omni reverentia (if any) voor psychologische tests en dergelijke - toch een wat minder onbetrouwbaar vergelijkingsmateriaal dan andere methodes. Een materiaal bovendien, dat (mits met zekere correctiemogelijkheden voor ongeluks-toevallen) een resultante van een volledige middelbare schoolopleiding oplevert.
Na dit gevecht, dat wellicht tegen windmolens blijkt te zijn gevoerd als de minister zich nader over de door hem beoogde selectiemethoden zal hebben uitgelaten, krijg ik weer vaster grond onder de voeten bij zijn tweede beleidslijn, volgens welke ‘de mogelijkheid moet worden geschapen om studenten die niet in de (in zijn eerste beleidslijn besproken) gesloten studierichtingen kunnen worden geplaatst, in andere studierichtingen op te nemen’, welke dan ‘zo ingericht moeten zijn, dat zij zonder bezwaar aan grote aantallen studenten een plaats kunnen bieden’. Voor dit desideratum wordt geen enkele redengeving aangevoerd en het is, in feite - hoe voor de hand liggend het op het eerste gezicht ook moge zijn - niet meer dan een petitio principii. In een geleide onderwijspolitiek, gelijk de minister voorstaat, belet niets om ook voor de meer algemene (en minder kostbare) studierichtingen, die de minister hier op het oog heeft, enigerlei numerus fixus in te voeren. Ook aan afgestudeerden in deze studierichtingen is de behoefte van de maatschappij immers niet onbeperkt. Weliswaar is dit uit een oogpunt van kosten voor deze studierichtingen op zichzelf natuurlijk nog geen argument voor het invoeren van een numerus fixus, aangezien zij geen zware lasten op de gemeenschap leggen. Wel is het echter een argument voor allen, die zeer grote aantallen studenten per faculteit als een bedreiging beschouwen voor de handhaving van een hoog peil van universitair onderwijs (mede in aanmerking nemende de onmogelijkheid om bij werkelijk grote aantallen studenten een voldoende aantal hoogleraren van het vereiste niveau te vinden). En ook voor hen die vrezen dat zulke grote aantallen in één bepaalde opleiding gemakkelijk leiden tot het ontstaan van grote groepen zowel van gillend tegen het plafond springende ‘lopende-bandwetenschappers’ als van pseudoacademici.
Wie zich met deze gedachtengang verenigen, zullen dus niet kunnen delen de conclusie van de minister in zijn tweede beleidslijn: ‘Deze opleidingen zullen zo ingericht moeten zijn, dat zij zonder bezwaar aan grote aantallen studenten een plaats kunnen bieden’. Voor hen is dit ‘zonder bezwaar’ bij het universitair onderwijs een casus non dabilis en behoort de overheid dus niet te schromen om ook voor de hier bedoelde studierichtingen zonodig zekere grenzen te stellen aan de toe te laten aantallen studenten. Daarnaast zal zij er dan voor dienen te zorgen, dat alleen de selectie-criteria (welke dit uiteindelijk ook mogen worden) bepalend voor de toelating zijn en dat de al dan niet aanwezigheid van de nodige financiële middelen voor de individuele student ook de facto geen enkele rol speelt, terwijl bovendien voor studenten uit niet-intellectuele milieus extra faciliteiten zouden kunnen worden geschapen. Op deze wijze zou ook de statussymboliek van een academische studie nog verder dan reeds thans het geval is losgekoppeld worden van een bepaalde maatschappelijke klasse van de ouders. Wanneer de minister daaraan zou verbinden een verbod tot het voeren van onze oergermaanse academische titels, om aldus bij te dragen tot een demythologisering van de universitaire studie, zou hij mijn warme instemming hebben. Maar niet als hij de uni-