de behoefte vergaand wordt bepaald door de Koninklijke Maatschappij ter Bevordering van de Pharmacie door middel van een politiek van beperking tot ik meen 1 apotheek per 7000 inwoners - afgezien nog van de misstand van de apotheekhoudende artsen op de dorpen.
Dat de minister zich hier op moeilijk begaanbaar terrein bevindt blijkt wel uit zijn opmerkingen (p. 14, eerste kolom) terzake, die hierop neer komen dat het nauwelijks mogelijk is om prognoses te maken maar dat we wanneer het wel mogelijk is om prognoses te maken daarmee rekening moeten houden. Dit is een beminnelijke tautologie, die ons verder niets wijzer maakt, want iedereen weet wel dat het soms wel en soms niet kan. Wat we willen weten is, hoe bepalen we die behoefte beter dan door middel van vraag en aanbod, beter dan door middel van het marktmechanisme dus.
Marktmechanisme is toch al een verdacht woord in ons huidige politieke klimaat. Zeker waar het om mensen gaat stuit het velen tegen de borst. Men kan echter niet ontkennen dat het ook hier enigszins werkt. Als er minder vraag naar classici is komen er minder studenten klassieke letteren aan. Maar inderdaad, gedurende overgangsperioden kan er een te veel ontstaan. Dit brengt ons op het derde algemene probleem dat de minister onbesproken heeft gelaten, namelijk wat betekent het als iemand iets anders gaat of moet gaan doen dat dat waarvoor hij heeft gestudeerd, breder nog gezegd: wat is de zin van de universitaire studie? Ook hier ontmoeten we vaak de fictie dat iedere student uit idealisme studeert en dat hij zijn idealen prijs geeft als hij na zijn studie iets anders moet gaan doen. Het is echter voor veel vakken een doodgewoon verschijnsel dat de student na afloop van zijn studie een geheel andere functie gaat vervullen dan die waarvoor zijn opleiding hem leek te bestemmen. Juristen zijn het meest bekende voorbeeld, maar ook theologen worden (zij het niet omdat er aan dominees en pastoors geen behoefte bestaat maar om andere redenen) vaak met succes directeuren van volkshogescholen en zijn daar geloof ik niet minder op hun plaats of ongelukkiger dan de talrijke juristen die na hun doctoraalexamen niet veel meer met de wet te maken krijgen dan de doorsnee burger.
Zelfs de beroepsopleidingen die door de minister met name worden genoemd: arts, dierenarts, landbouwkundige, mijnbouwkundige, geoloog, maken mijns inziens iemand niet minder geschikt voor een ander beroep dan rechten, sociologie of theologie. Waarom zou een arts niet, als hij inderdaad aan het eind van zijn studie niet genoeg patiënten kan vinden (wat ik niet verwacht), uitstekend kunnen voldoen in een functie in een bedrijf of bij een departement? Het zou natuurlijk zonde zijn van het geld dat aan zijn opleiding besteed is, die de duurste van alle universitaire opleidingen is, maar het ‘relatieve overschot’ aan artsen zou even goed kunnen worden opgevangen als dat aan juristen dat al generaties lang bestaat. De bedrijven en de departementen zouden er alleen maar op vooruitgaan als naast de juristen, economen en sociologen die nu worden aangenomen in bestuursfuncties ook artsen, dierenartsen, geologen, enzovoort, zouden worden aangesteld.
De oplossing van de minister is vaststelling van de behoefte (zoals gezegd een moeilijke zaak) enerzijds en anderzijds een alternatieve opleiding voor hen die tot de gesloten opleidingen niet kunnen worden toegelaten, een soort equivalent van de Angelsaksische opleiding tot de graad van bachelor of arts. Afgezien van de noodzaak van zulk een alternatief (die volgens mij niet dringend is) vraag ik mij af of ons hier niet dezelfde teleurstelling wacht als bij de instelling van het baccalaureaat tien of vijftien jaar geleden. Dat laatste was een uitstekend idee dat jammergenoeg door niemand au sérieux werd genomen, omdat er meteen al het stigma van de tweede keus, de tweede rangs-opleiding, aan verbonden was. Weliswaar zegt de minister dat ‘het beleid zal moeten trachten (let op de gebrekkige formulering) deze verschillen in status zoveel mogelijk te voorkomen’ maar hij zou moeten mededelen waarom hij denkt dat het nieuwe baccalaureaat wel geaccepteerd zal worden. Bovendien bestaat het gevaar dat een dergelijke alternatieve opleiding de student al evenmin geschikt maakt voor zijn toekomstige functie, maar dat zij wel het nadeel heeft (waarvan zij ook het stigma zal dragen) van een oppervlakkige studie, van alles een beetje, zonder de diepgang die nu eenmaal alleen bereikt kan worden bij een zekere specialisatie. De baccalaureus nieuwe stijl zal dan het grote voordeel van de meeste academische opleidingen missen, namelijk de kennismaking met de wetenschappelijke methode die hem juist zo helpt bij zijn andere functie, ook al heeft die niets met zijn oorspronkelijke vak te maken.
Maar zoals gezegd: een ‘bewindsman’ kan zeker in onze huidige politieke constellatie al die dingen niet duidelijk zeggen. Wij moeten maar hopen dat de eigenlijke beleidslijn van de bewindsman en zijn departement duidelijker en vooral beter gefundeerd is dan uit zijn feestrede te Nijmegen blijkt.