C. Buddingh'
Ode aan een toch wel zeer gelukkig toeval
Het staat er nog steeds, mijn geboortehuis, alleen
het nummer, destijds drieënzeventig rood,
is veranderd, nu zevenenveertig en zo'n jaartje geleden
is de donkergroene deur, zo typisch voor die middenstandhuisjes
in een kale rechte rij van rond wereldoorlog I, vervangen
door zo'n nieuwe, modieuze van pretentieus ribbeltjesglas:
nu kijk ik, wanneer ik er langs kom, alleen maar naar boven:
daar, achter dat raam, stond eenmaal mijn kinderstoel en keek ik
naar het paard van de groenteboer en hoe, elke avond,
de lantarenopsteker kwam met zijn lange stok
en wat er donker en dreigend uitzag, omtoverde
in een cirkel van magisch geel licht.
Daar, op dat trottoir, heb ik gehoepeld, getold,
en aan de overkant, waar toen een kolengruispad
langs de lage houten arbeidersnoodwoninkjes liep,
(maar die nu weer de ‘betere kant’ van de straat is geworden)
geknikkerd: putje geschoten en ruitje getikt.
Tot mijn negende heb ik er gewoond, hoeveel voetstappen moet ik er
niet hebben gezet, maar zelfs niet de schim van een schim
waart er nog rond - ik weet enkel nog: op de hoek
was een snoepwinkel, waar ze gelukstoffees verkochten,
en weer iets verder, op de volgende hoek, was de slager,
Vernes, waar ik soms, als 't al donker was, nog vlug even een ons
boterhamworst moest gaan halen.
Waar zijn ze gebleven, die negen jaar? Een paar namen
herinner ik me nog: Wijers (dat was een agent)
en mevrouw Uhlenbroek en vanzelfsprekend Opdenzieke,
dat vond ik zo'n gekke naam, ik keek telkens weer
naar het naambordje om me te vergewissen dat ik
het echt goed had gelezen - en beneden ons woonde Wimpie,
maar dat, zei mijn moeder, was een stiekemerd, en dan
natuurlijk tante Jeanne en oom Henk, waar ik later, in Den Haag,
als 't vakantie was soms een weekje mocht logeren,
en verder nog wat flarden van beelden: de lorreman,
van wie ik soms een molentje kreeg, en 't Hart, die zo mooi
‘Hollandse nieuwe’ kon schreeuwen.
| |
Negen jaar, zelfs als je de leeftijd der sterken bereikt,
meer dan een achtste van je leven, verwasemd
als een ademplek op een ruit - en toch, in die tijd,
moet daar, in die Riouwstraat, al de kiem zijn gelegd
voor wat je later zou worden: een schuw, introvert moederszoontje:
je vader was dikwijls weg en soms vaag en ongrijpbaar,
ook al mocht je af en toe met hem mee achterop de fiets,
en naar D.F.C. als 't mooi weer was, maar je moeder
was er altijd, elk uur van de dag en zij kon
zo prachtig vertellen van Klein Duimpje en Repelsteeltje
en zingen van ‘Iedere avond trok bij buurman’,
en een tent voor je maken op 't balkon.
En op zolder was 't ook zo geheimzinnig-gezellig, vooral
als Anna van Ballegooyen kwam en de was
door de mangel werd gedraaid en jij van twee zuurtjes in een flesje
met water limonade mocht maken, want echte gazeuse
die kreeg je natuurlijk alleen als er een jarige was.
En dan dat zijkamertje, waar vaak appels lagen,
en de inmaak stond: grote Keulse potten vol
snijbonen en suikerboontjes en kleine flesjes
met zure augurken, iedere zondag
kreeg je er een paar bij je vlees en dan maakte je vader
van sinaasappelschillen, maar dan binnenste buiten,
soms zo'n gekke wittetandenmond.
Negen jaar, waarvan je je misschien nog zo'n zestig seconden
exact kan herinneren - en al die andere
miljoenen zijn opgeslokt, uitgevaagd, weggewist.
Natuurlijk is 't zinloos om naar de zin te vragen
van wat al tijdens je leven vergetelheid werd,
en misschien hebben de bijbel - en Gide - gelijk en moest ook hier
het zaad eerst sterven eer het vrucht dragen kon. Welke vrucht?
Je zoons? Dit gedicht? Ach, heel 't leven is een keten van absurde
coïncidenties en je ouderlijk huis
gewoon de plek waar een van die triljarden triljarden
dobbelstenen van het toeval toevallig even liggen bleef
en toevallig net met jou erin.
|
|