filterden door het dak van de jungle alleen wat losse strooisels middaglicht. Maandagmiddag nu, en mijn landgenoten zaten achter schrijfbureaus, op elkaar gestapeld in grijze kantorenflats in nevels van motregen, de lampen misschien al aan. Met verbazing dacht ik terug aan de waardeloze adviezen van mijn adviseurs, die mij jaren geleden unaniem hadden afgeraden op reis te gaan. ‘Jongen, oude bomen kan je beter niet verplanten.’ ‘Ach, jij moet eens volwassen worden’. En: ‘je kunt je gedachten beter vertikaal laten gaan dan ze aldoor maar horizontaal op reis te sturen.’ Adviezen zo diep als een knollentuin lang is, dacht ik, en ik voelde mij gelukkig en zeer onvolwassen.
De kreek kwam uit op een groot meer, dat rimpelde onder de middagwind en in de achtergrond stonden middelhoge bergen onder een krans van witte wolken, bergen door niemand gezien behalve de enkeling die hier doordringt in zijn boomstam. Rond het meer was de jungle naar achteren geweken en had plaats gemaakt voor een parklandschap van bomen in oplopende hoogten en eindeloze schakeringen van geel tot groen. Ik tekende er een tijger in, doorzichtig drinkend uit het meer, en hing het landschap weg in mijn toverzolder van onvergetelijke en tot tranen roerende, echte kitsch, de laatste van vóór de grote cementvloed. Toen legde ik mijn vislijn met blinker uit en ving binnen een minuut, onder instemmende geluiden van Tarzan, een meterlange vis, een soort karper. Samen hesen wij de vis naar binnen en bespraken wij hoe we hem 's avonds zouden eten: gekookt, gestoofd of gebakken. De prins zei dat het vanzelf sprak dat ik zou blijven eten en slapen in zijn huis in de kampong.
Schoon gewassen aan de waterput en omwikkeld door een sarong van de prins zat ik in zijn huis in de kampong. Zijn vrouw en hij en hun drie kinderen waren even naar de avonddienst in de moskee, een houten optrek aan de rand van de rivier. Ik bewonderde het huis, dat hij helemaal zelf bij elkaar had gezaagd en getimmerd, zoals iedereen dat hier scheen te doen. De vloer rustte op palen, een paar meter boven de grond, en had een enorm oppervlak, zo ruim als alle kamers van een vierkamer flat bij elkaar geteld. Er waren drie kamers afgeschoten, waarin ruw houten, eigengemaakte bedden stonden. Aan de wanden hingen kalenders met platen van rose chinese pin up girls en rose soft drinks. Alles was kraakschoon. Nu iedereen naar de moskee was, was het stil in de kampong. Ik hoorde in de verte het gerommel van een opkomend onweer, en een paar druppels tikten op het dak, maar daar bleef het bij. Onderaan de trap van mijn huisje stonden twee kleuters, die met grote ogen naar het reusachtige europese dier keken dat in de deuropening verscheen.
Later in de avond, terwijl de regen op het atap dak trommelde en het zwerk openbarstte in vuur en donder, aten wij onze vis, zwijgend, want wij konden elkaar absoluut niet verstaan. De vrouw van de prins keek toe hoe wij aten. Ik vond haar in dit huisje niet helemaal op haar plaats: een beetje te chic en intelligent, zo te zien. Of was dat alleen de suggestie van haar vele gouden tanden en alle sigaretten die ze rookte, zwaar inhalerend, en de ene aan de andere aanstekend. Zij deed mij denken aan een bestuurslid van de N.V.S.H., zich preparerend alvorens zich in een forumdiscussie te storten. Goddank was zij zwijgzamer en dromeriger trouwens. Tegen het einde van de maaltijd kwam de penghulu binnen, het districtshoofd, een zware kerel vol gezag maar ook wel vrolijkheid. Dat scheen het sein voor een onafgebroken reeks van bezoekers, die allen voor korter of langer tijd een stoel pakten zolang de voorraad strekte. Die daarna kwamen, bleven staan. Vrouwen en kinderen moesten het doen met een plaats in de deuropening of een van de vensters. De vloer van ons huisje boog door onder het gewicht van de nieuwsgierige bezoekers. Gelukkig praatten zij meer onder elkaar dan met mij, maar de penghulu stelde nu en dan wel een vraag. Het was vervelend dat ik steeds om herhaling moest verzoeken; de regen was wel afgenomen, maar toch nog luid genoeg. Ik zwaaide met hulpeloze handen naar het dak, of hield ze als vleermuisvleugels naast mijn oren. Dat scheen mijn bezoekers wel te bevallen, want er werd goedkeurend gelachen. Toch was ik blij toen ik weer alleen met mijn gastheer en -vrouw was. De prins gaf een overzicht van de voornaamste gasten. De meesten bleken familie van hem en allen bekleedden vooraanstaande functies in de gemeenschap daar. Ik voelde mij wel een beetje een lichtgewicht, als ik mijn eigen functies en titels overzag.
Ik sliep die nacht onrustig. Misschien kwam dit door het keiharde bed, en ik werd ook gewekt door de geluiden van mijn gastheer, die in zijn slaap tanden knerste en praatte. Door de bedrijven heen droomde ik dat ik werd ondervraagd door Mevrouw Niemandsverdriet-van der Hoeven, een onaangename droom, die ik hier niet zal herhalen.