| |
| |
| |
[325]
Ideologie en academische praktijk
Over kwaliteitsverlies in de universitaire discussie
K. van der Pijl
Met de publicatie van het eerste nummer van het tijdschrift Wetenschap en Democratie is de agitatie van diegenen, die het met de democratisering aan de Nederlandse universiteiten en hogescholen niet zo op hebben, in een nieuw stadium gekomen. Werd tot nu toe het krantenlezend publiek slechts gewaarschuwd voor een niet nader geïdentificeerde ‘rode terreur’, die zich o.a. manifesteerde in het afdwingen van ‘neo-marxistische ariërverklaringen’ (dit verschijnsel werd voor het eerst waargenomen door Paul van 't Veer), deze keer wordt met het afdrukken van een lijst met de namen van CPN-sympathisanten die aan de Universiteit van Amsterdam verbonden zijn, een tip van de sluier opgelicht.
Deze actie heeft noch met democratie, noch met wetenschap ook maar iets te maken. Want hoewel één van de leden van de redactieraad, Prof. Dr H. Daalder, eens een artikel publiceerde over de kleine politieke partijen, dat als ondertitel droeg ‘een voorlopige poging tot inventarisatie’, is de lijst met namen achterin Wetenschap en Democratie niet als aanvulling daarop bedoeld.
Het gaat hier om een nieuw strijdmiddel van het gezelschap rechtzinnige beoefenaren van de sociale wetenschap rond Dr M.J. Broekmeijer, die de Nederlandse universiteiten wil vrijwaren voor een door hem en zijn medestanders geconstateerd kwaliteitsverlies, dat zou worden teweeggebracht door het optreden van docenten en studenten die de studie ondergeschikt willen maken aan hun politieke ideologie. Bewijzen voor zijn beweringen wilde Broekmeijer, ook toen hij daarom van de zijde van twee door hem beschuldigde Groningse hoogleraren werd gevraagd, niet geven; ook in de sub-faculteit politieke en sociale wetenschappen van de Universiteit van Amsterdam wacht men nog steeds met spanning op de bewijzen die Broekmeijer's beschuldigingen van tentamenfraude aldaar moeten staven. (Er is overigens vorige maand door Prof. Dr A. Heertje een nieuwe bond opgericht, die liever geen gerichte beschuldigingen meer doet, maar slechts ‘in het algemeen’ de vinger op de wonde legt.)
De vraag rijst waarom men een conflict binnen de universiteit, met als inzet kwaliteit van onderwijs en onderzoek, niet uitvecht met de daartoe geëigende middelen, maar zijn toevlucht neemt tot tactieken als het publiceren van namenlijsten - iets wat in het Nederlandse universitaire milieu toch niet zo één-twee-drie op applaus zal worden onthaald.
Waarom wordt dan niet d.m.v. publicatie van artikelen die de dominante theorieën verdedigen en de kritiek erop overtuigend weerleggen, geprobeerd in brede kring bijval te vinden voor de gedachte dat het hier gaat om iets dat ten onrechte door kritische studenten en docenten wordt bestreden?
Het antwoord op deze vraag leidt rechtstreeks naar de huidige staat van de sociale wetenschap en de positie die een aantal hoogleraren in die wetenschap innemen.
Zonder hier nu uitvoerig op in te gaan, kan
| |
| |
men stellen dat er van theorievorming in de sociale wetenschappen nog maar in enkele gevallen sprake is. In de natuurwetenschappen is de theorievorming daarentegen zeer ver voortgeschreden, en mèt de theorieën in eigenlijke zin ook de regels die de vorm van theorieën i.h.a. regeren, alsmede de methoden en technieken die men gebruikt om de laatste stap van de wetenschappelijke activiteit, de verificatie van door logisch redeneren en eerder onderzoek opgeworpen veronderstellingen, te kunnen zetten. Hoewel op zichzelf genomen deze discrepantie tussen natuur- en sociale wetenschap al een aanwijzing zou kunnen vormen dat er zich kwalitatief andere problemen voordoen bij theorievorming binnen de beide sferen, zijn er in de sociale wetenschap twee meningen te onderscheiden op dit punt.
De eerste, positivistische, is dat het karakter van wetenschappelijke verklaringen universeel is, d.w.z. dat er tussen verklaringen van resp. natuurwetenschappelijke en sociale verschijnselen geen wezenlijk verschil bestaat; overigens is dit de dominante opvatting, ook aan de Nederlandse universiteiten. Een artikel van de natuurkunde-filosoof Hempel uit 1942, ‘The Function of General Laws in History’, wordt vaak aangehaald als de paradigmatische argumentatie voor dit standpunt. De verklaring van een verschijnsel ziet er als volgt uit: men kent de condities waaronder het verschijnsel zich voordoet en men beschikt tevens over één of meer algemene wetten die de relatie tussen de diverse condities en (aspecten van) het verschijnsel beschrijven. De condities moeten empirisch worden vastgesteld, de algemene wetten dienen daarnaast ook logisch consistent te zijn, d.i. geen tegenspraken te bevatten. Bijvoorbeeld: waarom gaat het regenen? Omdat er een temperatuurdaling optreedt terwijl de lucht verzadigd is van vocht en zich in die lucht stofdeeltjes bevinden die als condensatiekernen fungeren. Dat het niet toevallig is dat het nu gaat regenen, weet men, want men beschikt over een aantal wetten, die, beredeneerd èn geverifiëerd, de relatie tussen temperatuurschommelingen en condensatie, de zwaartekracht, etc. beschrijven. Komt men zo tot een verklaring, dan bezit men daarmee ook het vermogen om te voorspellen; in dit geval, het geven van een weerbericht.
Nu worden op de weerkaart, waar wel wolkenvelden en temperaturen op staan, vliegroutes van de burgerluchtvaart of vogelzwermen in de regel niet ingetekend. Wetten die deze fenomenen in verband brengen met neerslag zijn er immers niet, en eventuele samenloop is dus toevallig. Het zou zeker de aandacht trekken als een meteoroloog niettemin onophoudelijk statistische verbanden bleef aantonen tussen vliegen en regenen; in de dominante sociale wetenschap is dit echter, mutatis mutandis, geen ongewone zaak. Maar alvorens hiervoor een verklaring te geven, eerst de tweede mening over al of niet eigen-geaardheid van de sociale wetenschap, een mening die we in onderscheid van de eerste, de dialectische noemen.
Hier wordt de nadruk gelegd op het feit dat, gegeven algemene wetten, tussen condities en uitkomst niet een mechanische relatie bestaat zoals bij de regenbui, maar dat in de sociale realiteit de ‘uitkomst’ altijd via het (relatief) vrije, bewuste menselijk handelen tot stand komt. Strikt formeel gesproken houden dialectische denkers er geen ander theorie-begrip op na, in de zin dat iedere theorie elementen (het ‘vocabulair’), axioma's en definities, en algemene wetten kent; specifiek is de nadruk op de interactie tussen kennen en gekend worden die het denken over de maatschappij typeert, tegenover de eenzijdige kennisrelatie tussen mens en materie in de natuurwetenschap. Oppervlakkig lijkt het dat ook de maatschappij wordt geregeerd door dwingend verlopende ‘natuurwetten’. In het spraakgebruik is echter de erkenning van de eigenaardigheid van het maatschappelijke al vervat in de notie van de ‘self-fulfilling prophecy’. Zeg ik, kijkend naar de donkere wolken, ‘dat wordt gieten’, dan verandert er daarmee niets; anders is het wanneer ik tijdens een politieke betoging rondfluister: ‘dat wordt vechten’. En tenzij ik dit als employé van de politie doe, is mijn onrust zaaien zelf misschien weer het product van de spanning die er al heerst. Gaan er nu gewonden vallen zoals de regen valt als de temperatuur daalt? De socioloog N. Elias zegt in dit verband - en een wat lang citaat is op zijn plaats: ‘De mensen die met elkaar een veranderende figuratie vormen, krijgen geen zicht op de relatieve autonomie en op de dynamiek van deze figuratie, zolang zij gevoelsmatig nog volkomen vastzitten in de confrontaties en conflicten die uit de dwang van hun wederzijdse verbondenheid voortvloeien. Pas dan krijgen zij enig inzicht hierin, wanneer zij zich
in hun denken weten te distantiëren van de figuratie die zij zelf met elkaar vormen...’ Dan ook is er de kans iets te veranderen, stelt Elias en hij vervolgt: ‘Maar geen van deze kansen, zeer zeker niet de kans op meer gedistantiëerd denken, hangt alleen maar af van de persoonlijke gaven van enkele individuen in een figuratie. In laatste instantie hangen ze alle af van de eigenschappen van
| |
| |
de figuratie zelf.’
Waar het nu om gaat is dat de sociale theorie op haar beurt een deel vormt van de werkelijkheid die zij beschrijft op het moment dat zij geschreven is. In de woorden van de historicus E.H. Carr: ‘Marx, when he wrote Capital, was inspired by the purpose of destroying the capitalist system just as the investigator of the causes of cancer is inspired by the purpose of eradicating cancer. But the facts about capitalism are not, like the facts about cancer, independent of the attitude of people towards it. Marx's analysis was intended to alter, and did in fact alter, that attitude. In the process of analysing the facts, Marx altered them.’ (1939)
Verklaringen, en i.h.b. voorspellingen, zullen derhalve meestal een programmatisch karakter hebben (‘praxis’) en nooit absoluut kunnen zijn. Deze eigenschap maakt de dialectische denkrichting in de ogen van de tegenstanders waardegebonden, politiek. Dat is ook niet verwonderlijk wanneer men bedenkt dat de ‘figuratie’ waarvan kritische studenten en docenten zich ‘distantiëren’ een concrete maatschappijvorm is met al z'n gevestigde ideeën en belangen; de meeste mensen zullen het begrip dialectiek dan ook überhaupt slechts kennen uit persiflages in boeken (K. van het Reve) en kranten - de meeste hoogleraren helaas ook.
Dit brengt ons terug bij de dominante theorie. Ik zei al dat in de natuurwetenschappen mèt de theorievorming, de ontwikkeling van methoden en technieken die men gebruikt bij de verwerking van gegevens, en ‘theorie van de theorie’ ver waren voortgeschreden. De positivistische sociale wetenschap kon natuurlijk niet de eigenlijke theorieën van de natuurwetenschappen overnemen, maar heeft wel de paraphernalia, methoden en technieken en, vandaar de benaming positivistisch, de filosofie van de natuurwetenschappen geadopteerd en deze gekoppeld aan het eigen erfgoed, d.i. de klassieke 19de eeuwse economische theorie en de sociologie van Weber en Pareto. Vooral de methoden en technieken hebben in de sociale wetenschap een grote vlucht genomen. De mogelijkheden van de computer hebben de fantasie van vele sociale wetenschappers sterk geprikkeld. Psychologen, sociologen en politicologen wilden bij wijze van spreken ook wel eens een raket op de maan laten landen.
Dit heeft ertoe geleid dat het onderzoeksaspect een premature eerste plaats is gaan innemen in bepaalde takken van de sociale wetenschap. Prematuur, omdat de theorieën die men hanteert, niet eens theorieën
Rede Van Kemenade
De inzendtermijn voor reacties op de Nijmeegse lustrumrede van dr. J.A. van Kemenade (zie november-nummer van Hollands Maandblad) is verlengd tot 8 januari 1975. De heer van Kemenade heeft intussen toegezegd op de commentaren te zullen antwoorden.
zijn, maar op z'n gunstigst aanzetten tot iets dergelijks in de vorm van typologieën en andere niet-theoretische systematiseringen - de economie even daargelaten -; en er dus geen algemene wetten zijn die het onderzoeken van relaties tussen condities en een te verklaren verschijnsel zinvol maken. Er wordt dan ook heel wat onderzoek gedaan naar de relatie tussen ‘vliegen en regenen’, tussen variabelen wier selectie meestal op niet veel méér dan een inval of vermoeden is gebaseerd, afkomstig uit al dan niet geschreven denktradities. Het ‘Correlates of War Project’ van de Amerikaanse politicoloog Singer en zijn medewerkers is een voorbeeld hiervan. Oorlogen, arbitrair ge-‘kwantificeerd’ en losgemaakt van de historische context worden statistisch gecorreleerd aan eveneens van alle niet-kwantitatieve inhoud ontdane verschijnselen als bondgenootschappen, internationale organisaties etc. Waaróm het één in verband zou staan met het ander, blijft in het midden. Men levert het bewijs voor beweringen die niemand heeft gedaan of die achteraf worden gedaan, bij voorkeur in natuurwetenschappelijk taalgebruik.
Deze en dergelijke a-theoretische onderzoeksactiviteit heeft helaas geleid tot een anti-onderzoekshouding bij studenten, waarbij de ideeën van Marcuse c.s. de gedachte dat onderzoek, conform de ‘vader en zoon’- dichotomie rechts is, nog hebben versterkt.
De kritiek op de positivistische sociale wetenschap zal dus in eerste instantie zijn kritiek op onberedeneerd onderzoek en computertechniek en daarmee, wat de studenten betreft, verzet tegen zware statistiekprogramma's die bovendien als selectiedrempel worden gebruikt; kritiek ook op de theoretische achtergrond die de variabelen en hun veronderstelde onderlinge relaties produceert, d.w.z. onderzoek op logische consistentie waar sprake is van een theorie, en ideologiekritiek waar het gaat om als theorie gepresenteerde invallen en vermoedens. In tweede instantie is er de fundamentele kritiek
| |
| |
op de assumpties van de positivistische sociale wetenschap überhaupt, aan de hand van het hierboven kort aangeduide dialectische alternatief. Daarbij neemt de theorie van Marx, Engels en Lenin een centrale plaats in.
Dàt deze kritiek er komt, hangt, om met Elias te spreken, in laatste instantie af van de eigenschappen van de figuratie, en niet van individuen alleen. De oorzaak moet m.i. vooral gezocht worden in het rond '67 tot een eind komen van een periode van betrekkelijke welvaart en economische voorspoed en het daarmee samenhangende aanscherpen van internationale en klassetegenstellingen. Dat het marxisme in deze kritische stroming een centrale plaats inneemt, is dan ook niet verbazend, wanneer men zowel kijkt naar de feitelijke veranderingen in de maatschappij als naar de theorie als zodanig.
Het belangrijkste van dit alles is nu - en daarom was enige uitweiding n.m.m. gerechtvaardigd -, dat het hier gaat om een wetenschappelijke controverse, die met de geeigende middelen, dat is het inhoudelijke debat, dient te worden opgehelderd. Dat daarbij wat de studenten betreft, het enthousiasme nog wel eens de overhand wil hebben over beheersing van de materie, mag voor hoogleraren geen reden zijn zich aan dit debat te onttrekken. Evenmin mag het feit dat de studenten niet altijd met twee woorden spreken en zelfs enkele malen na ernstige aantasting van hun belangen tot bezettingen zijn overgegaan, aangegrepen worden om te zwelgen in Moskou/Pekingpsychose en ‘terreur’-geroep. (En natuurlijk gaat het slechts in schijn om een tegenstelling docent-student, die te danken is aan de historische omstandigheid dat er maar weinig andersdenkende docenten zijn).
Om nu de relatie tussen keuze voor het positivisme en inhoudelijke stellingname binnen een vakgebied te illustreren, twee korte voorbeelden. Eerst de politicologie, een vak dat geen theorie in eigenlijke zin kent; dan de economie die wel zoiets bezit. Twee vakken ook waar in ieder geval veel geklaagd wordt over kwaliteitsverlies onder invloed van de kritiek.
De dominante theorie die ik hierboven positivistisch noemde (net als de dialectische tegenhanger is de term gebruikt als m.i. meest toepasselijke verzamelnaam; binnen beide stromingen bestaan zeker nog nuanceverschillen, terwijl ook over de begrippen zelf natuurlijk heel wat meer kan worden gezegd dan hier werd gedaan) gaat in principe uit van de toepasbaarheid van het natuurwetenschappelijk kennisbegrip op de sociale realiteit. Is het nu zo dat bv. politicologen de maatschappelijke ontwikkeling zien als een mechanisch verlopend, gedetermineerd proces, en zijn zij strikte materialisten? Nee, integendeel. De Amerikaanse politicoloog D. McClelland meent dat ‘...It is values, motives or psychological forces that determine ultimately the rate of economic and social development... ideas are in fact more important in shaping history than purely materialistic arrangements.’ En de Nederlandse politicoloog J.K. de Vree zegt: ‘Zo kunnen wij het sociale leven opvatten als een voortdurende confrontatie van het verschillend gerichte streven van groepen en individuen hun waarden te verwerkelijken.’
Hier treedt - en al hebben niet alle vakgenoten van McClelland en De Vree zich op dit punt zo expliciet uitgedrukt, idealisten zijn ze bijna allemaal - een interessante tegenstrijdigheid aan het licht, die practische consequenties heeft. Over materialisme in de positivistische betekenis schreef Marx in 1847: ‘Die materialistische Lehre von der Veränderung der Umstände und der Erziehung vergisst, dass die Umstände von den Menschen verändert und der Erzieher selbst erzogen werden muss. Sie muss daher die Gesellschaft in zwei Teile - von der eine über ihr erhaben ist - sondieren.’
Uit deze tweedeling komt nu n.m.m. ook de idealistische conceptie van de sociale werkelijkheid voort, die niets anders is dan de projectie van het mensbeeld van het ‘erhabene Teil der Gesellschaft’ op de hele maatschappij. Deze tweeslachtigheid is ook terug te vinden in de zgn. elitetheorieën, conceptuele schema's die democratie niet opvatten als gelijkberechtiging in alle sferen van het leven, maar als institutionele regeling voor het circuleren van elites in het kader van een sociale hiërarchie, waarin de (intellectuele) elite staat boven de meer naar directe behoeftenbevrediging strevende, ‘instinctmatige’ massa. Pareto en Mosca, de grondleggers van deze leer, stonden dicht bij het fascisme van Mussolini; de tegenwoordige elitetheorie floreert onder de naam pluralisme vnl. in Amerika, en is ook in Nederland een centraal leerstuk in de politicologie. Diversiteit en veelvormigheid zijn het kenmerk van de elite; het bestaan van één heersende klasse die haar macht direct of indirect zou baseren op de macht over machines en mensen in de sfeer van de produktie, wordt ontkend.
Men begint überhaupt het theoretiseren meer en meer over te laten aan de critici en zich te concentreren op het in wiskundige vorm gieten van de oude stellingen, en, dat
| |
| |
vooral, onderzoek te doen. Want een parlementaire enquête naar de economische machtsverhoudingen mocht dan door het parlement niet worden toegestaan, het VNO, zo lees ik in de krant, gaat wel een onderzoek uitvoeren naar de wensen die leven onder de bevolking. ‘Het VNO wil nagaan welke opvattingen er leven onder de bevolking over de prioriteiten in de samenleving en over de daarmee samenhangende taakverdeling tussen de verschillende maatschappelijke organen.’ (De Volkskrant). Zo wordt er, meer of minder gericht, bijna dagelijks onderzoek gedaan naar ‘sociale indicatoren’. De PvdA onderzoekt om de 14 dagen wat men vindt van de regering Den
| |
| |
Uyl, de reclameïndustrie onderzoekt wat men wil eten en Albert Heyn vraagt uw mening over het Angola comité en of u dan ook drugs gebruikt (in de koffie?). En de positieve politicologie levert haar bijdrage met ‘wetenschappelijke’ onderzoekingen naar de samenhang tussen allerlei opinies, tussen die opinies en de stem die de mensen uitbrengen bij de verkiezingen etc. De kans op verrassingen wordt, dat hoopt men tenminste, tot op een minimum verkleind.
Zo kristalliseert de tegenstrijdigheid tussen positivisme en idealisme uit in onderwijsprogramma's die het beeld presenteren van een vrije associatie van gelijke burgers, die als een windhaan meezwenkt met de uiteraard naar west ruimende ‘volonté générale’, en een onderzoekspraktijk die de natuurwetten van de maatschappij wil kennen om ze te kunnen beheersen, maar dan wel in repressieve zin door nl. de bestaande orde als vaststaand aan te nemen. Het onderzoek is dan ook zelden meer dan opinieonderzoek.
Het is deze kwaliteit die de politicologie inderdaad wel eens zou kunnen verliezen als de critici aan het woord kwamen en hùn onderzoeken zouden kunnen doorzetten. Onderzoeken naar de geschiedenis van de arbeidersbeweging, die voor het grootste deel nog ongeschreven is; onderzoek naar de achtergronden van de Europese integratie, die tot nu toe bijna uitsluitend werd opgevat als de ‘verwerkelijking van een superieur idee’. Door de geldigheid van de kritiek en de levensvatbaarheid van deze onderzoekingen voelen de ideologen en ‘social engineers’ zich in toenemende mate gefrustreerd en bedreigd. En daarom slaan Broekmeijer en Daalder c.s. terug met koude oorlog-suspense en verdachtmakingen, waarvoor plaatsruimte in NRC Handelsblad en Het Parool al bij voorbaat is gereserveerd.
Over de dominante economie het volgende. Hier is een theorie, die op logische consistentie onderzocht kan worden. (We zullen de aan de politicologie analoge contradictie tussen de voorstelling van de rationele homo economicus, tobbend over wat het vandaag weer worden moet, boter of kanonnen, en de massieve staatsinterventie die de ‘vrije ondernemingsgewijze productie’ in de praktijk op gang moet houden, laten rusten.) De dominante theorie is net als de marxistische een nakomeling van de vroeg-19de eeuwse klassieke politieke economie, vandaar de naam ‘neo-klassiek’, maar heeft op het eind van de 19de eeuw een transformatie doorgemaakt onder invloed van het marginalisme, dat in plaats van de produktie, de schaarste centraal stelde. De marginalisten beschouwden niet de produktievoorwaarden, maar die van de consumptie als waarde-bepalende faktor, en vatten daarbij de distributie niet op als het verdelen van het nationaal produkt over de drie belangrijkste klassen van de toenmalige maatschappij, maar als de beloning voor de diensten van de ‘produktiefaktoren’, waarvan de prijs overeenkomt met de marginale produktiviteit, dat is de produktiviteit van de laatst toegevoegde eenheid kapitaal, grond of arbeid. Deze theorie was een expliciete aanval op het marxisme, en moest er vooral toe dienen een ‘zodanige verklaring voor de winst (te vinden) dat winsten moreel even aanvaardbaar werden als lonen.’ (Joan Robinson).
Hoe het ook zij, juist het begrip ‘produktiviteit van kapitaal’ is recentelijk opnieuw bekritiseerd door de zgn. School van Cambridge, - Sraffa, Nuti, Robinson e.a. Men vond dat het begrip kapitaal door de neoklassieken in twee betekenissen door elkaar werd gebruikt, nl. als fysieke uitrusting voor de produktie en als financiën, en dat deze bewuste verwarring ook nodig was om tot de equivalentie tussen prijs en marginale produktiviteit van kapitaal te kunnen geraken. De prijs van kapitaal (de rentevoet) moet gelijk zijn aan de marginale opbrengst van kapitaal in de zin van machines, gebouwen etc. Maar om deze opbrengst te kunnen bepalen moet men de prijzen ervan weten. En dat is theoretisch onmogelijk, want om de rentevoet te verklaren moeten we het prijzensysteem kennen, terwijl we om het prijzensysteem te kennen, de hoogte van de rentevoet (als mee-bepalend element in het prijzensysteem) moeten weten.
Zelf kunnen de Cambridge-economen overigens ook niet tot een sluitende theorie komen, omdat ze waarde en prijs aan elkaar gelijk stellen en omdat ze de distributieverhoudingen willen verklaren uit de produktieverhoudingen zonder te accepteren dat waarde bepaald wordt door arbeidstijd.
Het ‘kapitaaldebat’ zoals dat gevoerd is sinds het verschijnen van Sraffa's ‘Production of commodities by means of commodites’ heeft in 1960 geleid tot de publiekelijke erkenning van Nobelprijswinnaar P. Samuelson dat ‘zijn’ neo-klassieke theorie op dit centrale, en niet toevallig meest politieke punt niet deugt. Zijn wetenschap diskwalificeren of zichzelf als wetenschapper, dat was de keuze. Een keuze waaraan menig ander niet toekomt, want voor vele wetenschappelijke hoogwaardigheidsbekleders is de gedachte dàt er wel eens iets niet helemaal juist kon zijn, al moeilijk te verdragen. Dit geldt weliswaar vooral voor hoogleraren in
| |
| |
de òndergetheoretiseerde maar óverge-‘praktiseerde’ vakken als sociologie, politicologie etc., die menen dat hun losse stellingen en axioma's strikt waardevrij zijn en die dan ook niets willen weten van kritiek; maar ook de hoogleraren in de economie weigeren in debat te gaan. Geen kwaliteitsverlies! Liever spreken ze ex cathedra, zoals Tinbergen in Berlijn (‘De multinationale ondernemingen zijn de bron van alle welvaart’), Prof. Hartog in NRC Handelsblad en Prof. Heertje (onbevangen) in Accent. En Samuelson's boek blijft ongewijzigd gehandhaafd als leerboek, - in de economystiek zogezegd.
Sprekend over de theoretische onzelfstandigheid en groeiproblemen van de sociale wetenschap, zegt in Elias in Wat is sociologie: ‘Het begrip voor nieuwe taal- en denkmethoden ontwikkelt zich nooit zonder conflicten met de oudere en meer vertrouwde methoden.’
Het conflict dat zich tussen de verdedigers van de dominante theorie en de critici afspeelt is op zichzelf niet nieuw, maar komt weer boven na een periode waarin het onderdrukt was. Kon er aanvankelijk nog wel eens een grapje af, bv. toen Prof. Pen onder een schuilnaam een ‘marxistisch’ artikel plaatste in het Hollands Maandblad, waaruit voor mogelijke twijfelaars nog eens bleek dat het echt onzin was, met Wetenschap en Democratie is het ernst geworden.
Tegen de kritiek in argumenten aanvoeren wil men niet meer. De activiteit van een kleine stoottroep orthodoxe beoefenaren van de officiële sociale wetenschap richt zich nu op het in procedurele termen bestrijden van diegenen die een kennelijk te concurrerend geworden wetenschappelijke methode praktiseren en op het isoleren van deze mensen door op hetzerige wijze de aandacht te vestigen op hun politieke voorkeur.
Niet dat nu voor het eerst andere dan wetenschappelijke criteria een rol spelen bij het beoordelen van theorieën en de mensen die ze propageren. Wie ziet wat er binnen de economische theorie aan de orde is, moet wel een bizonder optimistische kijk op de zaken hebben om geen conflicten te verwachten, nu aan de economische faculteit van de Universiteit van Amsterdam als nieuwe collega voor de - óók recent benoemde - hoogleraren Pais (Telegraafcolumnist) en Dreesman (V & ..), J. van den Doel wordt binnengemanoeuvreerd, die over ‘marxistisch gebabbel’ weinig goeds te zeggen heeft, en dan ook een aanbevelingsbrief van Pen kreeg waarin de sollicitatiecommissie werd verzekerd dat de kandidaat
| |
| |
‘in de faculteitspolitiek eerder rechts dan links’ was. Een andere kandidaat, met referenties van Lipsey en Sweezy (resp. een belangrijke neo-klassieke en de belangrijkste marxistische econoom uit de Verenigde Staten) werd niet eens voor een gesprek uitgenodigd!
Wat ‘onbetrouwbare’ nieuwkomers te wachten staat, blijkt ook uit de verwikkelingen rond de benoeming van B. Reinalda in Nijmegen. Voorjaar 1973 ging Prof. Hoogerwerf (politicologie) in beroep tegen diens aanstelling op grond van vermeend gebrek aan wetenschappelijk niveau van de kandidaat. Noch in de benoemingscommissie, noch in de sektieraad politicologie had hij dit bezwaar eerder naar voren gebracht; een verklaring van de voltallige staf waarin werd uitgesproken dat procedureel evenmin als wetenschappelijk (nl. R's kwalificaties) op de benoeming iets was aan te merken, negeerde hij. Hij richtte een verzoek om ‘inlichtingen’ aan de afdeling Internationale Betrekkingen van de Universiteit van Amsterdam, dat door een hem welgezinde docent per kerende post privé werd beantwoord; beiden lieten stukken in de krant verschijnen waarin door middel van suggesties het cum laude van R. in twijfel werd getrokken. Er wàs een probleem omdat, zo valt in een vertrouwelijk document van de Nijmeegse universiteit te lezen, ‘... de heer Reinalda een symptoom is van het streven van bepaalde groeperingen onder de studenten in Nijmegen en Amsterdam om nu in Nijmegen te bevorderen, dat de politieke wetenschap in marxistische richting wordt omgebogen.’ (Opgenomen in een aan Universiteit en Democratie gewijd nummer 15 van Te Elfder Ure).
Voor het College van Bestuur verklaarde Hoogerwerf ‘geen vertrouwen te hebben in de omstreden benoeming, omdat deze sterk verweven is met een streven naar confrontatie ten opzichte van de wijze waarop (hijzelf) de politieke wetenschap beoefent en onderwijst.’ En dat mocht natuurlijk niet. Bewijzen ontbraken, maar niettemin werd de benoeming van Reinalda opgehangen aan een proeftijd waarin hij twee syllabi moest schrijven, die op hun kwaliteit zouden worden beoordeeld alvorens hem het geven van onderwijs werd toegestaan. Mèt de McCarthyistische verhoren door de diverse commissies, een ongehoorde zaak.
Dat het benoemen van critici op docentenplaatsen een aantal politicologen en economen niet welkom is, vindt zijn werkelijke verklaring in de stand van de theorie die dezen aanhangen, zoals ik heb geïllustreerd. In andere vakken is het niet anders. Het verlangen van de studenten om de verschillende theoretische benaderingen naast en tegenover elkaar te bestuderen, is teveel voor de economen die de consumentensoevereiniteit doceren en de politicologen die de studerende jeugd de inhoud van het begrip democratie moeten bijbrengen. De eis van confrontatiestudie, proefondervindelijk vaststellen waar het één licht brengt dan wel tekort schiet, en waar het ander, is voor hoogleraren als Hoogerwerf aanleiding om te spreken in Socialisme en Democratie van de sfeer in Duitsland anno 1933 en Tsjecho-Slowakije anno 1948. En Van 't Veer schroomt niet associaties op te roepen met de jodenvervolging in de Tweede wereldoorlog als hij spreekt over het eisen van ‘neo-marxistische ariërverklaringen’.
Aan de universiteiten in Nederland kan worden gediscussiëerd, en dat is maar goed ook. Elders is dat vaak minder eenvoudig. Het gebruik van woorden als terreur voor deze discussie verraadt dat men van een inhoudelijke confrontatie van wetenschapsopvattingen geen heil verwacht, maar slechts door verdachtmaking, publiceren van namenlijsten en, uiteindelijks consequentie, aanzetten tot regelrechte repressie, zijn doel meent te kunnen bereiken. Het voorbeeld van de V.S., de Sovjet Unie en sinds een paar jaar ook weer West-Duitsland heeft aanstekelijk gewerkt.
Uiteraard is de overtuigingskracht van een wetenschappelijke richting, die haar geldigheid wil bewijzen door een verbod van andere af te dwingen, in academische kring minder groot. Integendeel, de negatieve reacties op Broekmeijer en zijn club, zijn blad en nu weer het gezelschap van Heertje, versterken het vertrouwen dat er voor Duitse methodes (verklaringen ondertekenen of eruit) wat de universitaire wereld zelf betreft, niet direct te vrezen valt. Wetenschap en Democratie is echter niet in de eerste plaats op deze groep gericht, maar juist op de beleidsvormers die op een afstand staan en zich van bronnen moeten bedienen om een beeld te krijgen, zoals kamerleden, die het dan ook krijgen toegestuurd.
Het is overigens van belang te bedenken, dat de maatschappelijke ontwikkeling niet in individuele voorkeurpakketten wordt geconsumeerd, al denken veel politicologen en economen van wel. Zo is Heertje's stichting geliëerd met de Bund Freiheit der Wissenschaften (een Duitse tegenhanger van het Broekmeijer-gezelschap), maar distantiëert zij zich van het ‘Berufsverbot’ voor ‘verfassungsfeindliche Kräfte’. Zo zouden een aantal Broekmeijer-sympathisanten zich misschien
| |
| |
ook wel distantiëren van de aanvallen door DS'70 en De Telegraaf op de toneelgroep Proloog. Maar, om Hoogerwerf's voorbeeld te parafraseren, diegenen die in Duitsland anno 1933 voor een sterke man waren maar zich distantiëerden van het antisemitisme, werd later niet meer naar hun mening gevraagd.
Ik hoop echter dat tegen de versterking van autoritaire tendensen die de laatste tijd in een aantal Westerse landen, misschien ook als gevolg van de economische crisis, merkbaar is, een dam wordt opgeworpen en dat de herleving van de sfeer die hoort bij de donkerste dagen van de koude oorlog, zoals enkelen die lijken voor te staan, van de hand wordt gewezen.
Wat er in de sociale wetenschap ook moge ontbreken, er is niets dat niet op de geëigende wijze, d.w.z. door het inhoudelijke debat en objectief onderzoek, kan worden aangevuld. Waar in ieder geval het minst behoefte aan bestaat, is aan een inquisitie.
|
|