| |
| |
| |
Allemaal wind en een Engelse notting
Paul van 't Veer
Eduard Douwes Dekker wijdt in de herdrukken van zijn Ideeën enkele noten aan de vraag in hoeverre de geschiedenis van Woutertje Pieterse zijn eigen levensverhaal is. Hij was in 1862 begonnen aan de Woutergeschiedenis (zoals hij dit thema uit de Ideeen zelf meestal noemde na eerst te hebben gespeeld met de gedachte het als Fancy, een zederoman in een afzonderlijk boek uit te werken) en schreef er met lange onderbrekingen aan tot 1877.
De eerste druk van de eerste bundel Ideeën waarin het begin van Woutertje Pieterse is opgenomen, verscheen in 1862. in 1872 schreef hij in de vijfde druk bij dit begin de voetnoot dat men zich zou vergissen als men in de geschiedenis van Wouter ‘nuchtere waarheid’ zou zien. ‘Ook die soort waarheid is erin, doch zelden. De strekking is waar in hogere betekenis’. ‘Mijn voornemen was in de Wouter een schets te geven van den strijd tussen laag en hoog, tussen zielenadel en ploerterij. Wouter is een nieuwe - en betere! - Faust, een Don Quichot naar den geest.’
Zeven jaar later was hij na gebleken misverstanden in de zesde druk nog duidelijker: ‘De door sommigen geopperde mening dat de Wouter-geschiedenis mijn biografie wezen zou, is bespottelijk van ongerijmdheid.’
Voor de meeste schrijvers over Dekkers leven en werk is ondanks deze dubbele waarschuwing de verleiding toch te groot geweest. In het gezin Pieterse zagen zij de afspiegeling van het gezin Douwes Dekker. Broer Stoffel was een hypocriete schoolmeester omdat Wouters broer Stoffel er een was. Juffrouw Pieterse was een vrouwelijke fatsoensrakker en kleinburgerlijke tante, dus moeder Sytske Douwes Dekker zal er ook wel een geweest zijn.
Was dit blijkbaar al tijdens Dekkers leven het geval, een jaar na zijn dood verscheen het in de multatulianologie beruchte boekje van zijn neef dr. Th. Swart Abrahamsz Eduard Douwes Dekker, eene ziektegeschiedenis, waarin met het gezag van de familieoverlevering met enig voorbehoud voor de ‘overdrijving’ werd herhaald dat Dekker ‘in de onbehagelijke figuur van juffrouw Pieterse zijn eigen moeder en in die van Stoffel zijn eigen broeder parodieerde.’ Swart Abrahamsz was de zoon van Dekkers zuster Catherina. Zij overleed al toen Theodoor nog maar één jaar oud was en kan hem dus niets over haar ouderlijk huis verteld hebben. Cornelis Abrahamsz senior (hij heette nog gewoon Abrahamsz, Theo voegde het ‘Swart’ aan de naam toe) wist echter uit eigen waarneming wel iets over de familie Douwes Dekker te vertellen. Niet alleen had hij vader en moeder Dekker leren kennen toen hij naar de hand van hun dochter Catherina dong, hij had ook onder kapitein Engel Douwes Dekker gevaren. Beiden, Douwes Dekker en Abrahamsz, waren tenslotte kapiteins ter grote vaart, maar in de verlovingsjaren van Cornelis was hij Dekkers ondergeschikte en een gemakkelijk heer was dat niet.
Maar over hem hier niet, want de merkwaardige overeenkomst tussen Woutertje Pieterse en Eduard Douwes Dekker is juist dat zij niet of nauwelijks over een vader beschikten. Over Wouters vader wordt in het geheel niets meegedeeld en van Eduards vader weten we dat hij als scheepskapitein meestal afwezig was. Met behulp van Amsterdamse havengegevens valt na te gaan dat Engel Douwes Dekker in Eduards schoolen kantoorjaren te Amsterdam gemiddeld niet langer dan één maand per jaar thuis was. De afwezige vader op wie voor alle belangrijke beslissingen steeds maanden en maanden gewacht moest worden. Het is niet verbazingwekkend dat Dekker zo'n gecompliceerde relatie niet in zijn Wouter-geschiedenis kon plaatsen, want ze zou het toch al niet eenvoudige, ja, uiterst ingewikkelde thema van ‘de Wouter’ helemaal onhanteerbaar hebben gemaakt.
Daardoor echter is al meteen de juistheid bewezen van Dekkers eigen stelling dat het ‘bespottelijk van ongerijmdheid’ is, de
| |
| |
Wouter-geschiedenis voor zijn autobiografie aan te zien. De gezinsverhoudingen waren geheel anders, de sociale status was anders (Engel Douwes Dekker commandeerde de grootste en nieuwste fregatten van zijn tijd en was dus zeker geen kleinburger, zoals vaak is aangenomen), de moederfiguur was totaal anders en ga zo maar door. Natuurlijk zitten er, zoals bij elke schrijver, trekken van deze en gene uit Dekkers omgeving in zijn Wouter-figuratie, maar de verbeelding van het gezin Pieterse behoort niet tot de ‘nuchtere waarheid’.
Het is de ‘strekking’ die in hogere betekenis waar is. Anders gezegd: na aftrek van de gefantaseerde en geparodieerde omgeving blijft over het jongetje Wouter, wiens schoksgewijze geestelijke ontwikkeling door Dekker uit eigen ervaring getekend wordt. Eigenlijk mogen we na Dekkers waarschuwing ook niet meer verwachten dan een waarheidsgetrouwe beschrijving van zijn innerlijk behang. Toch is er in dit verwarrende en af en toe verwarde Wouter-verhaal, dat over zo'n lange tijd verspreid is geschreven, een episode die ook voor wat ‘de nuchtere waarheid’ betreft natuurgetrouw moet zijn weergegeven. Het is de Kopperlithepisode, waarover langzamerhand aardig wat verificatiemateriaal beschikbaar is.
In zijn verlovingsbrieven aan Tine heeft Dekker al in 1845 meegedeeld dat hij in 1835 op het handelskantoor was geplaatst van een firma die Van de Velde heette. Het jaar 1835 is een breuk in zijn jongensleven. Hij was leerling van de Latijnse School geweest, maar had het om welke reden dan ook daar niet kunnen bolwerken. De overgang van de Latijnse School, die niet meer dan honderd leerlingen telde, naar het naargeestig handelskantoor van de Van de Velde's aan het Singel, was onvoorstelbaar groot. In één klap was zijn toekomstbeeld weggevaagd. Van de top der intellectuele spes patriae was hij omlaaggetuimeld naar de kelderkantoren van een kwijnend textielbedrijf. Hij had dominee zullen worden, schrijver, dichter, samen met zijn vrienden, de domineeszoons Bram van der Hoeven, Jan Scholten, Ahasverus Doyer (hoe zou die jongen door zijn vrienden genoemd zijn?) en Piet te Winkel. Het leek wel of zowat de hele klas van maart 1832 voor dominee op zou gaan. Zelfs de proto-Droogstoppel die er tussen moet hebben gezeten en die later de bekendste koffiemakelaar van Nederland zou worden, was immers op de Latijnse School gedaan omdat zijn oudelui voornemens waren een predikant van hem te maken? Nu ja, hij trouwde met een meisje Last en ging dus in de handel, waarin meer te verdienen was.
Althans door een zakenman die over meer deskundigheid en energie beschikte dan aanwezig was op de zaak waar Eduard Douwes Dekker zich op voorspraak van zijn vader in 1835 mocht melden. Het zal in april 1835 zijn geweest, als we mogen aannemen dat vader thuis was. Volgens het zeilschema van de brik De Verwagting die regelmatig op West-Indië en de westkust van Amerika voer voor reizen van gemiddeld acht maanden, kan kapitein Engel Douwes Dekker in april en in december van dat jaar thuis zijn geweest. (In 1837 kreeg Engel Douwes Dekker het gloednieuwe fregat Dorothea te commanderen met een bemanning van niet minder dan 25 koppen. Daar kon De Verwagting met zijn 185 ton wel in ronddraaien. De Dorothea mat 700 ton. Pas na 1850 komen grotere schepen voor, na 1859 trouwens nog maar twee van meer dan 1000 ton, althans bij de Amsterdamse rederijen.) De voorspraak van zijn vader moet iets voor Eduards positie als jongste en onbezoldigde bediende bij de Van de Velde's betekend hebben. Het is anders moeilijk aan te nemen dat zijn patroon hem, de nederigste aller employees, zou uitnodigen voor zondagse bezoeken aan het buiten Zomerrijk in Heemstede, de ‘gezonde’ duinstreek die het bij het Amsterdams patriciaat in de loop van de achttiende eeuw van de Vechtstreek gewonnen had. Als kapiteinszoontje moet Eduard toch altijd nog iets meer betekend hebben, dan de andere bedienden der Van de Velde's.
Hijzelf die nog kort tevoren met zijn schoolvriend Bram van der Hoeven tijdens de schoolvakanties bij diens ouders op het buitengoed Duinlust in Overveen had gelogeerd, kon de zondagse uitjes naar Heemstede echter slechts als nieuwe vernederingen zien, zoals álles wat hem bij de Van de Velde's overkwam na zijn glorieuze schooljaren een kwelling en een vernedering was. De jongen die een gewaardeerde gast was geweest op Duinlust, moest nu als ondergeschikte mee naar Zomerrijk. Als hij niet oppaste moest hij in het rijtuig zelfs achteruit rijden als een knecht!
Zowel in zijn Wouter-gedaante, die de vernedering van de kant der Kopperliths moet ondergaan, als in zijn autobiografische verlovingsbrieven waarin hij de zondagse rit als eigen ervaring beschrijft, wordt van deze gebeurtenis veel werk gemaakt. Maar met een niet onbelangrijk verschil. In de Wouter-geschiedenis accepteert de hoofdpersoon de vernedering van het achteruitrijden als een onontkoombaarheid. (Ik heb me, geheel terzijde, wel eens afgevraagd: zou uit dit 19e eeuwse sociale gegeven dat
| |
| |
alleen bedienden in rijtuigen achteruit reden, misschien het bij oudere mensen nog wel bekende bezwaar stammen tegen achteruit rijden in trein of tram omdat ‘ze er niet tegen kunnen’?) In werkelijkheid - zo blijkt uit de brieven aan Tine - protesteerde hij ertegen. Dat zou een ‘gewone’ loopjongen of jongste bediende zich anno 1835 allerminst hebben kunnen veroorloven. Maar zo'n gewone jongen zou dan ook niet de kans hebben gelopen op de weg naar Haarlem, al achteruitrijdend, een van de kennissen uit zijn vorig leven tegen te komen, misschien wel de Van der Hoevens zelf!
Er was tussen de Van der Hoevens en de nieuwe patroon van Eduard een vage relatie, die het niet onmogelijk maakt dat zij de dubbele positie van de oud-scholier-loopjongen beiden kenden. Het landgoed Duinlust in Overveen, waar Eduard gelogeerd had, was niet het eigendom van de theoloog en beroemde redenaar professor Abraham des Amorie van der Hoeven. Hij huurde het van een van de rijkste, misschien dé rijkste vrouw van Amsterdam, de weduwe Borski-Van de Velde, van wie de textielgrossier en rentenier Abraham van de Velde, Eduards patroon, een volle neef was. Mevrouw Borski, over wie jhr F.J.E. van Lennep in zijn boekje Een weduwe aan de Amsterdamse beurs kostelijke bijzonderheden vertelt, was eigenares van zowat de hele Overveense duinstreek. Tot bijeenkomsten van de Amsterdamse society uit het begin van de negentiende eeuw waartoe de Van de Velde's en de Borski's behoorden, zal de huurder van Duinlust, professor Van der Hoeven, uit hoofde van zijn intellectuele status misschien wel eens toegang hebben gehad.
Met de Van de Velde's heeft Dekker niet veel opgehad en toch is het ook hier nodig onderscheid te maken tussen de familie Kopperlith (coproliet = fossiel uitwerpsel - de koudste kak die zich denken laat) en de familie Van de Velde, hoeveel ze ook op elkaar lijken. Want op elkaar lijken doen ze veel meer dan de familie Pieterse op de familie Douwes Dekker lijkt of de familie Holsma op de familie Van der Hoeven, de andere twee voor vergelijking in aanmerking komende gezinnen. De Kopperliths hebben vijf zoons - van wie er één erg in het vage blijft - en een dochter, die met een Duitse zakenman getrouwd is. De Van de Veldes hebben vier zoons en een dochter, die eveneens met een Duitser is getrouwd. Bovendien kloppen de omstandigheden van beroep, grachtenhuis en buitenhuis precies. Ook de Franse namen van de kinderen Kopperlith
| |
| |
zijn uit het leven gegrepen. De oudste zoon en procuratiehouder van Van de Velde heette Abraham Paul Frédéric, die van Kopperlith draag een naam als een program: Pompile. Met hem komt Eduard-Wouter het meest in aanraking. Er is in de verlovingsbrieven een vinnige patroonsbeschrijving, die voor de caricatuur uit de Wouter niet onderdoet. Bij het postkantoor wachtend op brieven had Eduard eens met een arme joodse potlodenkoopman staan praten, een vrij beschaafd man die ‘meer literatuur had dan de zoons van mijn patroon’, aldus de brief. ‘Thuis komende kreeg ik ervan langs. Ik gooide mij weg, heette het, dat paste niet; en al vond ik er voor mij niets in, dan moest ik het om hunnentwil laten, daar ik hun bediende was enz. Dat was nu diezelfde jongen die onlangs niet achteruit wilde rijden.’
Het was misschien belachelijk, dit verwijt, het was in elk geval geen Kopperlithiade. De blaaskaak Pompile zou ánders gereageerd hebben. Er is trouwens een in dit opzicht veelzeggend document uit 1852: een lijstje met namen van mensen die Dekker zich voorneemt tijdens zijn verlofreis van dat jaar in Amsterdam te gaan opzoeken. Eén van de mensen die op dit lijstje staan is... Abraham van de Velde junior, dezelfde die hem het postkantoorstandje had gegeven.
Nu is het natuurlijk mogelijk dat Dekker in 1852, als hij het tot assistent-resident heeft gebracht (als deftig heer overweegt hij dan zelfs of hij niet met koetsier en palfrenier moet rijden) juist zulke oude relaties als de Van de Veldes gaat opzoeken om hun te laten zien hoe gesláágd hij is in het leven - het jongetje dat niet achteruit wilde rijden. Toch denk ik dat niemand Wouter ertoe had kunnen bewegen mensen als de Kopperliths op te zoeken als hij uit het heelal, of waar hij zich in een later leven als geslaagd dichter ook maar zou bevinden, tijdelijk op aarde zou terugkeren.
Uit andere bronnen dan Dekkers prachtige caricatuur van het Amsterdamse handelspatriciaat van 1835, komen trouwens minder sarcastische observaties. In de Amsterdamse Dagboeken, die mej. dr I. van Eeghen in 1956 heeft uitgegeven (zij verstrekte mij daarop nog weer aanvullende gegevens over de Van de Velde's) komen de dochters en nichtjes van de Van de Velde's en de met hen geparenteerde Baumhauers naar voren als levendige vriendinnen en zelfs nogal wilde balbezoeksters. Maar de wereld der Amsterdamse grachtenhuizen zag er van de bel-etage nu eenmaal anders uit dan uit de vochtige kelders of tochtige zolders, waar de kantoren en magazijnen van de firma Van de Velde, alias Ouwetyd en Kopperlith, waren gevestigd.
Niemand die dat beter wist dan de oude knecht van Kopperlith Gerrit Sloos. Hij had zich door zijn oude relatie met de heer Kopperlith senior een ijzersterke positie opgebouwd waarvan hij handig gebruik wist te maken door zich te onttrekken aan onaangename karweitjes. De jonge heren Kopperlith durfden hem niet rechtstreeks aan te pakken, maar verzonnen allerlei listen om hem kwijt te raken. Sloos heette eigenlijk Schlossmann, ‘maar wat heeft een mens aan die moffekuren’, placht hij te zeggen. Hij moet een van de duizenden (een gegeven uit iets later tijd spreekt van minstens vijfduizend) Duitse vaklieden zijn geweest die samen met Engelse fabrieksbazen het onder het verpauperde Amsterdamse proletariaat niet aanwezige vakmanschap aanvulden. Uit deze groep Duitsers zullen straks, rond 1848, de eerste sociale protesten klinken die in Nederland uit de arbeidersklasse te horen zijn. Sloos was al oud in Wouters tijd en zal '48 wel niet meer hebben meegemaakt, anders zie ik hem ervoor aan dat hij bij het kleine groepje Duitsers hoorde die toen het Communistisch Manifest verspreidden en dan ook lelijk tegen de lamp liepen. Gerrit Sloos was in 1835 geen revolutionair, maar hij had de zaak dóór en dat is al heel wat. Zijn lijfspreuk is een van de mooiste uit de Nederlandse literatuur: ‘Allemaal wind en een Engelse notting’. Zo'n lijfspreuk, zou ik eraan willen toevoegen, kun je niet verzinnen, evenmin als de verstandige verzuchting aan het adres van de iets te ijverige Wouter: ‘Nou, als je zo ijverig blijft, zul je gauw slijten jongen’. Behalve van dit soort arbeiders-levenswijsheden, voorziet Gerrit Wouter ook van allerhand informatie over de familie Kopperlith en de andere bedienden, onder wie de handelsreiziger Wilkens, ‘een oude gek (wiens) hele leven één veroveringstocht was geweest naar deftigheid en gewicht’, en de meid van de oude mevrouw Kopperlith, Sientje.
Sloos of Schlossmann, Wilkens en Sientje, drie namen uit Woutertje Pieterse. Op het lijstje van mensen die Douwes Dekker bij zijn verlof van 1852 in Amsterdam wilde opzoeken, staan drie opvallend gelijkklinkende: Strootman, Stijntje en Gilkens. De overeenkomst is natuurlijk geen toeval. Het is weer een aanwijzing dat de bevolking van de Kopperlith-episode in De geschiedenis van Woutertje Pieterse vrij nauwkeurig met de werkelijkheid bij de Van de Velde's moet overeenkomen, tot in de namen toe. Sloos of Strootman is de eerste ‘echte’ arbeider die het omlaaggevallen kapiteinszoontje
| |
| |
Eduard Douwes Dekker ontmoet en uit de Wouter-verbeelding blijkt dat deze ontmoeting een van de weinige aangename verrassingen van het rampjaar 1835 moet zijn geweest. Gerrit is de enige bondgenoot temidden van de blaaskaken, huichelaars en angsthazen die de donkere wereld na de zondeval van 1835 bevolken. Ongeacht dan nog het verschikkelijk stel vuilbekkende mede-loopjongens met wie Eduard (want uit de Ideeën blijkt dat ook dit een ervaringsfeit was) al spoedig bij het postkantoor kennismaakt. De herinnering daaraan is hem veertig jaar later nog te machtig. In deze postkantoorkring werd Eduard, zoals hij schrijft, op zijn vijftiende jaar ‘bedorven’. De beschrijving in de Wouter-geschiedenis wordt realistischer en realistischer. De caricatuur van de Kopperliths is geheel door de sociale werkelijkheid van 1835 overspoeld. In de Ideeën is de Wouter-geschiedenis op zulke momenten praktisch niet los te maken uit de uitbarsingen van multatuliaanse verontwaardiging over de moord op een onschuldige kinderziel. De ‘ploerterij’ heeft gewonnen.
De breuklijn van 1835 is in het leven van de jonge Eduard Douwes Dekker op een eigenaardige wijze terug te vinden in het verschil tussen zijn reakties op twee ervaringen met het sociale leven in Amsterdam in dat jaar. Het was voor de stad een jaar van sociale beroering, niet door een protest van de verarmde bevolking die volgens de gegevens van bedeling, armenscholen etc. voor een derde uit werkloze paupers bestond en voor tachtig procent uit minimumlijders, maar - typerend genoeg voor de sociale verhoudingen van de eerste helft der 19e eeuw - door een protest van de kleine bezitters: de huiseigenaren.
In 1833 was een wet van kracht geworden die de eigenaren van huizen met een geringe huuropbrengst bij de betaling van personele belasting betrokken. Tot dan toe hadden de huurders die belasting moeten betalen, maar er was van de inning nooit veel terecht gekomen. De eigenaren zelf werden nu aangeslagen en verhaal op de huurders was niet meer mogelijk beneden een zekere huurgrens. Het was een van de belastingverhogingen na de Belgische opstand, die nodig waren om de kostbare mobilisatie van een veldleger in Brabant te kunnen dragen. Na enige jaren van chicanes volgde in 1835 boedelverkoop wegens belastingschuld. Grote verontwaardiging bij de huiseige- | |
| |
naren, relletjes in de Jordaan, vechtpartijen met de politie en de brand in een bedelingsgebouwtje op de Herenmarkt, vlak bij het ouderlijk huis van Eduard Dekker op de Haarlemmerdijk. Naar deze brand wordt het geheel wel Soeploodsoproer van 1835 genoemd.
Ook de familie Douwes Dekker behoorde tot de kleine huiseigenaren, maar in Eduards herinnering bevindt zich geen begrip, laat staan sympathie voor de ‘heethoofden’ die het oproer ontketenden. In Idee 707 schrijft hij over het roerig Amsterdam dat voor een 15-jarige indrukwekkend geweest moet zijn, onder meer: ‘'t Janhagel weet bij zulke gelegenheden nooit wiens glazen moeten worden ingeslagen, en er zijn anderen die dit evenmin weten, een onkunde waaraan veel onwaardige vensterruiten de voortduring van haar bestaan te danken hebben’. In een verwante passage van Woutertje Pieterse gaat diens antipathie tegen het ‘janhagel’ zelfs zo ver, dat hij een op wacht staand soldaat tabak aanbiedt en opzettelijk de woede van een jouwende menigte riskeert. Dat Amsterdam in 1835 een pauperstad is met tienduizenden hongerlijders en krottenbewoners en dat het oproer een sociale achtergrond heeft, daarvan heeft de gymnasiast en aanstaande dominee geen weet.
Nóg geen weet zolang hij tot de geprivilegieerde scholieren behoort. Hoe anders wordt zijn houding als hij later in het jaar zelf in een positie van vernedering is geraakt. De jongeheer Eduard van de Latijnse School is dan de naamloze jongste bediende, een knechtje dat op de stoep moet wachten tot de deur toevallig toch eens open gaat, een lotgenoot die voer het eerst armoede ziet. Eduard is in Amsterdam en hij blijft in Amsterdam, maar het lijkt een heel andere stad geworden. Uit de kelderkantoren van de Van de Velde's naar boven kijkend ziet dezelfde stad er plotseling anders uit.
Nergens blijkt dat duidelijker dan uit een stuk sociale reportage in Woutertje Pieterse. Het moet in de tijd geplaatst worden kort na zijn entree als jongste bediende. Hij wordt in de plaats van Gerrit die weer eens door reumatiek wordt geplaagd, met een wissel naar de Jodenhoek gestuurd. De Jodenhoek is de meest verpauperde buurt van Amsterdam. Wouter moet er dwars doorheen, de St. Antonies Breestraat door, om een joodse debiteur op te zoeken van wie de Kopperliths een ‘smerig papiertje’ in handen hebben, d.w.z. een wissel op een twijfelachtig handelshuis. De jonge Kopperliths hopen dat Wouter zich waardeloos geld in handen zal laten stoppen, wat bij de heersende muntchaos gemakkelijk genoeg zou zijn geweest. Komt hij met te weinig terug, dan kunnen zij bij papa weer over Gerrit klagen. De boze opzet lukt niet, want Wouter zou niet Eduards alter ego zijn als hij onderweg toch weer niet een kleine ridderdaad verrichtte. Hij helpt een klein meisje overeind dat gevallen is (het overeind helpen van iets oudere gevallen meisjes is later een van Dekkers specialiteiten) en steelt daarmee het hart van haar grootmoeder, toevallig de moeder van de dubieuze debiteur. Wouter wordt als beloning in goed geld uitbetaald.
Dit is het gegeven. Veel belangrijker is de beschrijving van de krottenbuurt waar het zich afspeelt. Amsterdam 1835! Eduard is nu eens niet het jongeheertje dat met zijn broertje Willem een zondagswandeling door de Jodenhoek maakt, áls hij er al ooit geweest was, want het is niet bepaald een fatsoenlijke buurt. Hij komt er nu als ‘deelnemer’ en ziet voor het eerst de krotten als ‘vuistslagen in het gezicht der beschaving’. De beschrijving van de overbevolkte buurt waar de Breestraat als een door kramen omzoomde, morsige sleuf doorheen loopt, is van een levendigheid die alleen een diepgewortelde herinnering na zoveel jaar kan oproepen. De handel in rot fruit en vuile lappen, de vervuilde, in lompen geklede mensen, het huis waar hij binnen moet: een donker hol waar mensen wegteren - het is een geheel dat in de Nederlandse literatuur niet klemmender is beschreven en de beste stukken van Charles Dickens evenaart.
De Jodenhoek was in het verpauperde Amsterdam nog weer armer dan de rest. De bedelingscijfers spreken een duidelijke taal. De twee joodse kerkgenootschappen van Amsterdam, de Portugese en de Nederlandse, hadden in een bepaald slecht jaar niet minder dan respectievelijk 62% en 52.6% bedeelden: verreweg de hoogste percentages van de hele stad. (De laagste percentages waren de evangelisch lutherse met 11% en de doopsgezinde gemeente met 13% bedeelden; dit laatste tekent alweer Eduards ouderlijk milieu als behorend tot het relatief meest welvarende van Amsterdam.) Bedeling betekende niet in alle gevallen hetzelfde, niet per jaar en niet per gemeente. De bedeling kon variëren van een paar turven per week tot volledige onderstand. Bij zulke cijfers kan er echter geen twijfel aan bestaan, dat de Jodenhoek de armste buurt van Amsterdam was.
De Kopperliths-Van de Velde's wilden dan ook nauwelijks erkennen dat ze zaken deden met mensen in die wijk. Maar soms deden ze het blijkbaar toch en dat was al zeldzaam genoeg, want ook in dit opzicht waren de Koppeliths en de Van de
| |
| |
Velde's typerend voor hun tijd: als ondernemers stelden ze niets voor. Als zoveel Amsterdamse handelsfirma's uit die dagen teerden zij meer in op een kapitaal dan in de 18e eeuw was verdiend, dan dat zij actief handel dreven. Zulk renteniersleven was ‘deftiger’ dan zaken doen. Het is opvallend dat de twee bekendste ondernemers uit onze 19e eeuwse letteren, Pieter Stastok senior en Abraham Kopperlith senior, beiden hele of halve renteniers waren die het zakendoen beperkten tot vermogensbeheer en zo weinig mogelijk verlies lijden op de textielhandel (Kopperlith) of de textielindustrie (Stastok).
Pas in de loop van de jaren 30 kwam er wat meer bedrijvigheid in Amsterdam, vooral door de oprichting van de Nederland-Handel Maatschappij in 1825 en de invoering van het cultuurstelsel vijf jaar later. Voor koffie en tabak ontstonden stapelmarkten waarvan een ruime kring van makelaars en verwerkers, verschepers en agenten ging profiteren. De bescheiden welvaart die het gezin Douwes Dekker van de Korsjespoortsteeg naar de betere Haarlemmerdijk had gestuwd, waar vader Engel al in 1827 een eigen huis kon kopen, hing er indirect mee samen. De Nederlandse Handel Maatschappij mocht voor het transport van koloniale waren uitsluitend Nederlandse schepen gebruiken. Deze bepaling had een gunstige uitwerking op de Nederlandse scheepvaart als geheel, waarvan ook Engel Douwes Dekker al profiteerde eer hij in 1837 regelmatig op de Oost ging varen.
Een kwart eeuw na 1835 konden koffiemakelaars als Droogstoppel in Amsterdam volop aan de stapelmarkt meedoen. Voor de Kopperliths zat het er in 1835 niet meer in. De Nederlandse Handel Maatschappij probeerde een Nederlandse textielnijverheid te stimuleren, terwijl de Kopperliths-Van de Velde's nog geheel op de 18e eeuwse buitenlandse importhandel en grossierderij waren ingesteld. Omschakelen konden of wilden ze evenmin als Stastok sr.
De straf voor sukkelend koopmanschap was dat er na 1850 in Amsterdam geen spoor meer van deze tak der Van de Velde's te vinden was. Abraham senior was al in 1841 op zijn landgoed Zomerrijk in Heemstede overleden. Binnen tien jaar waren alle zoons uit de stad vertrokken. Alleen de dochter bleef er als weduwe achter. Heeft Eduard in 1852 zijn voornemen gestand gedaan om zijn vroegere patroons op te zoeken, dan kan hij de firma in elk geval niet hebben teruggevonden. Sic transit gloria mundi. Anders gezegd: allemaal wind en een Engelse notting.
|
|