een betere aansluiting tussen de diverse programma-onderdelen te garanderen en om tijdverlies bij de studenten te voorkomen. Waarbij, naar ik meen, het studieprogramma zich over een wat groter gedeelte van het jaar zou mogen uitstrekken dan thans nog veelal het geval is.
Ten vijfde moet het streven gericht blijven op verkorting van de duur van de basisopleiding. Vele opleidingen zullen toegang moeten bieden tot zeer verschillende maatschappelijke beroepen. Niet alleen zullen de afgestudeerden vaker overgaan van het ene naar het andere beroep, maar ook zal de inhoud van de beroepen veranderen. Deze ontwikkeling maakt een periodieke nascholing, b.v. in de vorm van post-academisch onderwijs, noodzakelijk. De opleiding komt daardoor in wisselwerking te staan met de praktijk.
Daarom zal de basisopleiding ten doel moeten hebben de student vertrouwd te maken met de grondbeginselen en de methodiek van de gekozen studie, zodat hij in staat zal zijn zelfstandig verder te komen.
Ten zesde zal er zo spoedig mogelijk een systeem moeten worden ontwikkeld waarin een spoedige signalering van de geschiktheid voor onderscheiden typen opleidingen, met de daarbij behorende verwijzing en advisering, regel is. In dit verband is verandering van de studiestructuur vereist, zoals voorgesteld in het thans voorliggende wetsontwerp, maar ook de ontwikkeling van adequate signalerings-, selectie- en adviseringsmethoden. Reeds jaren is voor dat doel een half miljoen opgenomen in de begroting van O. en W., doch tot nu toe is daarvan door het wetenschappelijk onderwijs en i.c. door de onderwijsonderzoekers geen gebruik gemaakt.
Op de zevende plaats meen ik dat binnen het hoger onderwijs met kracht moet worden gestreefd naar een verbetering van de onderwijsmethodieken, waarin de zelfwerkzaamheid van de student meer centraal staat en waardoor met dezelfde inzet van personeel en materieel veel grotere aantallen studenten kunnen worden bediend. Ik zou hierbij de RWO-bureaus verenigd in de CBOWO willen oproepen om hierop gerichte onderzoek-programma's op te zetten.
Op de achtste plaats zal de organisatie en de planning van het wetenschappelijk onderwijs zodanig moeten worden verbeterd of liever worden opgezet dat een doorzichtige, controleerbare en efficiënte allocatie en beheer van middelen voor zowel onderzoek als onderwijs mogelijk wordt.
Ten negende meen ik dat, met erkenning van de noodzaak dat ook in de toekomst wetenschappelijk onderzoek op de universiteit blijft plaatsvinden, juist voor de uitvoering van dat onderzoek binnen het wetenschappelijk onderwijs organisatievormen worden ontwikkeld die taakverdeling, controle op voortgang en output, samenwerking en efficiënte werkplanning meer mogelijk maken dan thans vaak het geval is.
De tiende en laatste beleidslijn betreft sortering van de studenten over de verschillende studierichtingen. Een stelsel van open en gesloten opleidingen bergt een ongelijkheid in zich. Gemakkelijk zal de toelating tot een gesloten opleiding tot een hogere maatschappelijke waardering leiden.
Het beleid zal moeten trachten deze verschillen in status zoveel mogelijk te voorkomen. De studiekeuze moet in de eerste plaats worden bepaald door de belangstelling van de student zelf, en door de eisen die ten aanzien van de vooropleiding moeten worden gesteld. Zelfselectie, gepaard aan een goede studievoorlichting, is het ideaal.
Deze zelfselectie zal echter niet in alle gevallen voldoende zijn, zodat voor de toelating tot de gesloten studierichtingen met een regulering van boven af rekening moet worden gehouden. Het toe te passen systeem van selectie vereist nadere bestudering in het kader van de zoëven geschetste ontwikkeling van het wetenschappelijk en hoger onderwijs.
Ook hiervoor zou ik met klem de aandacht willen vragen van de onderwijsonderzoekers in het wetenschappelijk onderwijs.
Het is mijn overtuiging, dat als we er niet in slagen of niet bereid zijn om deze veranderingen in het wetenschappelijk onderwijs te realiseren, we onafwendbaar voor de situatie zullen komen te staan dat binnen afzienbare tijd aan zeer velen de toegang tot het wetenschappelijk onderwijs en meer in het algemeen tot het hoger onderwijs zal moeten worden ontzegd. Ik acht deze consequentie niet aanvaardbaar, noch uit het oogpunt van externe democratisering, noch met het oog op een wenselijke ontwikkeling van de samenleving en van de personen daarbinnen.
De verhouding tussen individuele vraag en maatschappelijke behoefte zoals deze zich thans ontwikkelt, stelt ons voor beslissingen die diep zullen ingrijpen. In het voorgaande heb ik enige lijnen getrokken voor een beleid dat op deze ontwikkeling wil inspelen.
Ik vlei mij niet met de verwachting dat hiermee de problemen zullen worden opgelost. De positie en de beroepsmogelijkheden van vele afgestudeerden zullen anders zijn