Hollands Maandblad. Jaargang 1974 (314-325)
(1974)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Foucault c.s. bestaan
| |
[pagina 19]
| |
waard zijn kan die Franse wijsgeer niet helemaal links laten liggen. Dat betekent dat je hem moet bestrijden, en dan is de vraag: moet dat gebeuren door een min of meer zorgvuldige weerlegging van zijn diverse redeneringen, of is de theologische methode te verkiezen die meteen wam! de tegenstander integraal in de ban doet? Of zouden we liever het sarcasme te baat nemen, onder het motto: die Foucault bestaat niet? En voorts: hoe vaak kun je uitdrukkingen als ‘onzin’, ‘manifeste onzin’, ‘gezwets’ e.d. in de mond nemen zonder dat ze het tegendeel bewerken van hetgeen de bedoeling is?
Dit soort vragen kwam bij me op toen ik onlangs over de maatschappelijke structuren een verhaal schreef. Mijn ergernis werd toen niet zozeer opgewekt door de verbose fantasieën van Foucault zelf, maar door de ernst en de toewijding waarmee anderen deze ideeën herkauwen, uitleggen, van kleine kritische aantekeningen voorzien, in verband brengen met weer andere bedenksels van weer andere filosofen of weer andere strukturalisten (er bestaan ook niet-filosofische strukturalisten, en meer in het algemeen is de ene strukturalist er al gauw bij om te verklaren dat hij het met de andere geheel oneens is). Meer specifiek: ik werd nijdig bij het lezen van een verklarend werk, te weten Het anonieme denken, van de hand van de Groninger wijsgeer R. Bakker (Baarn, 1973. Pp. 173. Uitgegeven bij Het Wereldvenster. Omslagontwerp van J.M.Ph. Uitman. Foto op de omslag: NOS persdienst). Hoewel dat helemaal geen slecht boek is, integendeel het kan best wat werk uitsparen, ik bedoel voor al degenen die toch liever niet de vele honderden bladzijden van de echte Foucault lezen (wat ik overigens wél gedaan heb), en ik dus reden heb om Bakker dankbaar te zijn, werd ik opeens door een vreselijke walging bevangen en ik wist ook wel waarom. Stel je voor, dacht ik, dat het in alle serieuze vakken ook zo toeging. In de natuurkunde verzint een geniaal warhoofd (want iedereen die ik spreek, ook degenen die Foucault volkomen getikt vinden, zeggen dat hij geniaal is, dus laten we dat maar aannemen) een volstrekt warrige ‘theorie’, vol opvallende onjuistheden, in het oog lopende tegenspraken, onbegrijpelijkheden, maar bovenal: een verhaal gekenmerkt door een mateloze pretentie en een mateloze zwetserigheid - en wat gebeurt er? Andere natuurkundigen mompelen wat over enkele bijkomstigheden en over enkele details; bij wijze van kritiek noemen ze hem ‘ambivalent’ (dat is wat Bakker met Foucault doet). Verder produceren ze nu eens een heel boek, dan weer een boekje, dan weer een artikel over hem, ze houden symposia en ze wekken de indruk dat het hier iets betreft dat zoal niet helemaal koosjer dan toch althans iets is waarvan men kennis zou kunnen nemen - en zo worden mensen die wel wat anders te doen hebben opgeknapt met een formidabele tijdsverspilling. Als ze inderdaad in de natuur- | |
[pagina 20]
| |
kunde zo te werk gingen leefden we nog steeds in de tijd van vóór Archimedes. Wat ik maar zeggen wil is: we kunnen ook te zoetsappig met elkaar omgaan. Een van de taken van de filosofie is het ontmaskeren, kort maar duidelijk, van de waanzin. Als iemand zegt dat de voorstelling buiten het voorgestelde is getreden waardoor een verandering is ontstaan in het epistemologisch veld, en hij kan dat niet duidelijker maken dan het hier staat, ook al gooit hij er zeshonderd bladzijden tegen aan, dan moet er een andere filosoof opstaan die zegt: hoor eens, dit is onbegrijpelijke praat en verder heb je er ook niets aan. Maar dat doen de filosofen niet; ze kritiseren Foucault op zo'n beleefde manier dat zijn reputatie van genialiteit blijft bestaan. Ze blijven elkaar ‘denkers’ noemen - een manier om elkaar de hand boven het hoofd te houden. De onzin grijpt hoe langer hoe meer om zich heen. Er zijn uitzonderingen op de regel; maar mensen als Popper en Wittgenstein kunnen niet met hun blote handen tegen de stroom oproeien.
Waar ik mee blijf zitten is de vraag van de juiste toon. Rauwe taal ligt voor de hand, maar het effect is vaak tegengesteld aan het beoogde. Dat leert de ervaring in de economie. Als iemand daar krachtige taal gaat gebruiken heeft hij, althans naar mijn mening, vaak ongelijk. ‘The Keynesian cult is one of the great intellectual scandals of our time’ schreef Henry Hazlitt in 1959, en daar moest ik meer om lachen dan dat ik er van omviel. Joan Robinson roept al jaren lang dingen zoals ‘The neo-classical production function is not only a swindle - it is a harmful swindle’, en zij roept in een woestijn waar alleen een paar getrouwen opmerkzaam luisteren. Schreeuwen mag soms de aandacht trekken maar het boezemt geen vertrouwen in wat betreft de kwaliteit van de argumenten. Het wekt bij buitenstaanders de indruk dat men niet zozeer met wetenschap te doen heeft als wel met politieke ruzies of godsdiensttwisten; wat trouwens ook vaak het geval is, want zowel Foucault als Joan Robinson horen ieder op eigen terrein tot de theologische kampioenen.
Door een merkwaardig toeval brengt de post, net terwijl ik dit schrijf, de drukproeven van een artikel dat ik lang geleden (niet alle tijdschriftenredacties werken snel) schreef over de ideeën van mevrouw Robinson. Het proza laat zich dus lezen alsof iemand anders het had bedacht, en ik moet zeggen, het valt me eigenlijk wel mee. De denkbeelden van deze ‘redoubtable economist’ worden serieus bestreden, zonder grote woorden, en eigenlijk meer schouderophalend dan agressief. Haar ideeën over de internationale handel, het nonexistente kapitaal, de inkomensverdeling (die vooral niets te maken heeft met schaarsteverhoudingen!) - ze komen alle- | |
[pagina 21]
| |
maal netjes aan de orde, en de conclusie is telkens: ach ach, het stelt toch eigenlijk weinig voor, al zit er steeds een kern van waarheid in, en al was ze vroeger natuurlijk een zeer bekwame econome. De demagogie van het artikel is vrij subtiel, al zeg ik het zelf, en het woord ‘onzin’ komt er niet in voor. Alleen als haar anti-empiricistische houding aan de orde is word ik even oprecht boos. En het valt me op dat op al haar argumenten wordt ingegaan. Het bevalt me eigenlijk wel, althans beter dan de strijdlustige stukken die ik vroeger over mevrouw Robinson's kornuit Kaldor heb geschreven - daar heb ik spijt van. Het sleutelwoord van die bestrijding was ‘nonsens’, herhaaldelijk gebruikt. In de kritiek op de Robinsoniaanse economie wordt de conclusie aan de lezer overgelaten.Ga naar voetnoot1)
Maar met die Foucault ligt het lastiger. In de bovenstaande alinea's is niets terug te vinden van wat deze geleerde eigenlijk in het midden heeft gebracht. Ik kan er niets over zeggen zonder een mistig gevoel te krijgen, waarbij allerlei woordcombinaties mogelijk worden zonder dat ze dadelijk iets betekenen. Het gaat hierboven dus niet over de gelijkenis, de voorstelling, het discours, de epistèmè, de archeologie van het denken, de structuren, de vervangbare knooppunten in die structuren; niet over de manier waarop de geschiedenis haar wetten heeft opgelegd aan de analyse van de produktie, niet over Adam Smith, die een principe van orde schijnt te hebben geformuleerd dat niet langer te herleiden valt tot een analyse van de voorstelling, of zoiets; en ik zou helemaal niets zinnigs weten te berichten over de moderne economie die, volgens Foucault, zegt dat niet het geld maar de arbeid de waarde van de goederen meet, waarbij z.i. de doorzichtigheid van de voorstelling teloor schijnt te zijn gegaan. Het is alles ongein en vermoeienis, en er kan beter over worden gezwegen. Maar dan toch alleen op voorwaarde dat de filosofen zelf korte en duidelijke metten maken met de oplichters in hun midden. |
|