Hollands Maandblad. Jaargang 1974 (314-325)
(1974)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[323]Het schot
| |
[pagina 4]
| |
ken die een lezer van 1830 niet zou begrijpen of die een lezer van 1970 erg ‘modern’ zouden aandoen. Wij werden gehandicapt door een gebrekkige kennis van het Nederlands, een gebrekkige kennis van het Russisch, en het ontbreken van kennis omtrent enig Nederlands milieu dat te vergelijken ware met het milieu waarin dit verhaal speelt. Wij gingen niet te werk volgens enige methode. In mijn colleges wijs ik er studenten (meestal tot hun bittere teleurstelling) op, dat het een op universiteiten nogal eens voorkomend misverstand is te menen, dat de wetenschap bij het doen van haar ontdekkingen bepaalde ‘methodes’ volgt die je op de universiteit kunt leren. Natuurlijk, er bestaan methodes - om getallen bij elkaar op te tellen, om de baan van een hemellichaam te berekenen, om het nationale product van een land vast te stellen, om er achter te komen of iemand blindedarmontsteking heeft - maar dat zijn allemaal methodes om iets te doen dat al eens eerder gedaan is. Het antwoord op de vragen waarmee de wetenschap in eigenlijke zin zich bezig houdt kan niet worden gevonden door het volgen van een methode. Als je een deel Poesjkin van de tafel schuift blijft het niet naast de tafel in de lucht hangen, maar het valt op de grond. Natuurkundigen vragen zich al duizenden jaren af waarom. Het antwoord weten we niet. Er bestaat geen ‘methode’ om dat antwoord te vinden. Ieder even getal is de som van twee priemgetallen. Dat is bekend sinds de achttiende eeuw. Niemand heeft het tot nu toe kunnen bewijzen. Er bestaat geen methode om dat bewijs te vinden. In het Nederlands zegt men soms ‘de hoed’ (Met de hoed in de hand komt men door het ganse land), soms ‘een hoed’ (Ik heet Trijntje Fop en heb een hoed op mijn kop), en soms ‘hoed’ (Moriaantje zwart als roet ging uit wandlen zonder hoed). Neerlandici vragen zich al generaties lang af (zouden zich althans al generaties lang hebben moeten afvragen): wanneer gebruik je in het Nederlands ‘de hoed’, wanneer ‘een hoed’ en wanneer ‘hoed’. Er bestaat geen methode volgens welke je het antwoord op die vraag kunt vinden. Evenmin bestaat er een methode om de beste vertaling te vinden van het verhaal Vystrel. Je zou misschien kunnen zeggen dat wij van een bepaalde veronderstelling uitgingen, de veronderstelling namelijk dat het aantal Nederlandse zinnen dat redelijkerwijs als een vertaling van een bepaalde Russische zin kan worden beschouwd, zich in de loop van enige uren laat opschrijven en overzien. Wij meenden dat er niet meer dan een stuk of vijftig manieren waren om pjat' let tomu nažad ja zenilsja te vertalen (we werden het meen ik eens op ‘vijf jaar geleden ben ik getrouwd’). Wat wij nu deden was dit: wij zetten de meeste van die mogelijke vertalingen naast elkaar en kozen daar één van. Daarbij bleven wij zo dicht mogelijk bij het origineel en probeerden wij ons niet in de war te laten brengen door de mensen die steeds maar weer zeggen dat pjat' een heel andere ‘gevoelswaarde’ heeft dan ‘vijf’. Wij wilden dat best geloven, maar we hielden ons toch aan ‘vijf’.
K. van het Reve Toen duelleerden wij. Ik zwoer dat ik hem volgens de
regels van het duel zou neerschieten
(hij had nog een schot van mij te goed).
Een avond in het bivak
| |
IWij lagen in het plaatsje ***. Het leven van een legerofficier is bekend. 's Morgens exercitie, manege; eten bij de regimentscommandant of in een joodse herberg; 's avonds punch en kaarten. In *** stond geen enkel huis voor ons open, was geen enkel huwbaar meisje; wij kwamen nu bij de een, dan bij de ander samen, waar we niets dan eigen uniformen zagen. Tot ons gezelschap behoorde slechts één man die geen militair was. Hij was ongeveer vijfendertig jaar en wij beschouwden hem daarom als een oude man. Zijn ervaring gaf hem veel op ons voor; daarbij hadden zijn doorgaans sombere stemming, bruuske aard en scherpe tong een sterke invloed op ons jonge gemoed. Een zekere geheimzinnigheid omringde hem; hij leek een Rus, maar droeg een buitenlandse naam. Eens had hij bij de huzaren gediend, en zelfs met succes; niemand wist wat hem ertoe had gebracht de dienst te verlaten en zich te vestigen in een arm plaatsje, waar hij een arm en tegelijk verkwistend leven leidde; hij ging altijd te voet, droeg een versleten zwarte jas en hield open tafel voor alle officieren van ons regiment. Weliswaar bestond zijn diner uit twee of drie schotels, bereid door een oudgediende, maar de champagne vloeide daarbij in stromen. Niemand kende zijn vermogen | |
[pagina 5]
| |
of zijn inkomsten, en niemand waagde het hem ernaar te vragen. Hij had boeken, merendeels krijgskundige, ook romans. Hij gaf ze bereidwillig te leen, zonder ze ooit terug te vragen; daar stond tegenover dat hij nooit een door hem geleend boek aan de eigenaar teruggaf. Zijn voornaamste bezigheid bestond in pistoolschieten. De muren van zijn kamer waren overal gehavend door kogels, helemaal doorzeefd, als honingraten. Een rijke verzameling pistolen was de enige weelde van het armelijke huisje waarin hij woonde. De vaardigheid die hij had bereikt was ongelofelijk en als hij had aangeboden bij wie dan ook een peer van de pet te schieten, zou niemand in ons regiment geaarzeld hebben hem zijn hoofd ter beschikking te stellen. Ons gesprek ging vaak over duels; Silvio (zo zal ik hem noemen) mengde zich daar nooit in. Op de vraag of hij wel eens had geduelleerd gaf hij een koel, bevestigend antwoord, maar hij trad niet in bijzonderheden en het was duidelijk dat dergelijke vragen hem onaangenaam waren. Wij veronderstelden dat zijn geweten bezwaard werd door een onfortuinlijkGa naar voetnoot1) slachtoffer van zijn verschrikkelijke kunst. Overigens kwam het niet bij ons op hem ook maar te verdenken van iets dat op kleinmoedigheid leek. Er zijn mensen, wier uiterlijk alleen al zulke verdenkingen wegneemt. Een onverwacht voorval bracht ons allen in verbazing. Op een keer at een tiental van onze officieren bij Silvio. Gedronken werd er als gewoonlijk, dat wil zeggen zeer veel; na het eten trachtten wij de gastheer over te halen voor ons de bank te houden. Lang weigerde hij, want hij speelde bijna nooit; tenslotte liet hij kaarten brengen, schudde een vijftig goudstukken op tafel uit en ging de bank zitten houden. Wij schaarden ons om hem heen en het spel nam een aanvang. Silvio had de gewoonte onder het spel een volmaakt stilzwijgen te bewaren, hij trad nooit in discussie en gaf geen uitleg. Als men zich verrekende, betaalde hij het tekort meteen uit of noteerde hij wat iemand te veel had genomen. Wij wisten dat wel en lieten hem zijn gang gaan; maar er was een officier in ons midden die pas was overgeplaatst. Hij speelde mee en boog uit verstrooidheid een hoek te veel om. Silvio nam het krijt en corrigeerde de rekening, zoals hij gewoon was. De officier dacht dat hij zich vergiste en begon uitleg te geven. Silvio ging zwijgend door met de bank. De officier verloor zijn geduld, nam de wisser en veegde uit wat hem onjuist genoteerd leek. Silvio nam het krijt en schreef het weer op. De officier, verhit door de wijn, het spel en het gelach van zijn kameraden, achtte zich diep beledigd, greep in razernij een koperen kandelaar van de tafel en smeet hem naar Silvio, die de klap maar net kon ontwijken. Wij waren verbijsterd. Silvio stond op, bleek van woede, en zei met fonkelende ogen: ‘Mijnheer, wees zo goed dit vertrek te verlaten en dank God, dat dit in mijn huis gebeurd is’. Wij twijfelden niet aan de gevolgen en achtten onze nieuwe kameraad reeds ten dode opgeschreven. De officier ging heen, zeggend dat hij bereid was tot genoegdoening naar believen van mijnheer de bankhouder. Het spel ging nog enkele minuten door; maar omdat wij voelden dat de gastheer met tegenzin speelde, trokken wij ons de een na de ander terug en zochten onze kwartieren op, pratend over de spoedig te verwachten vacature. De volgende dag in de manege, toen wij al vroegen of de arme luitenant nog leefde, verscheen hij zelf in ons midden; wij stelden hem dezelfde vraag. Hij antwoordde dat hij omtrent Silvio nog geen enkel bericht had. Dat verbaasde ons. Wij gingen naar Silvio en vonden hem buiten, kogel na kogel jagend in een aas, die op de poort was geplakt. Hij ontving ons zoals gewoonlijk en zei geen woord over het gebeurde van de vorige dag. Drie dagen gingen voorbij, de luitenant leefde nog. ‘Silvio zal toch wel duelleren?’ vroegen wij met verbazing. Silvio duelleerde niet. Hij nam genoegen met een onbeduidende verklaring en sloot vrede. Dit deed aanvankelijk zeer veel afbreuk aan zijn reputatie bij de jeugd. Gebrek aan moed vindt wel het minst genade bij jonge mensen, die in dapperheid gewoonlijk het toppunt van menselijke waardigheid en een verontschuldiging voor alle mogelijke ondeugden zien. Langzamerhand echter werd alles vergeten, en Silvio herwon zijn vroegere invloed. Alleen ik kon niet meer zo vertrouwelijk met hem omgaan. Begiftigd met een romantische verbeelding, had ik mij meer dan de anderen gehecht aan deze man, wiens leven een raadsel was en die mij de held leek van een geheimzinnig verhaal. Hij was op mij gesteld; althans alleen tegenover mij liet hij zijn gewone cynisme varen en sprak hij goedmoedig en ongewoon beminnelijk over verschillende onderwerpen. Maar de gedachte, dat er een smet op zijn eer was geworpen welke door zijn eigen schuld niet was uitgewist, die gedachte liet mij na die ongelukkige avond niet los en belette mij | |
[pagina 6]
| |
met hem om te gaan als vroeger; ik schaamde mij hem aan te zien. Silvio was te intelligent en te ervaren om dat niet te merken en er de reden niet van te vermoeden. Hij scheen het zich aan te trekken; tenminste, ik merkte een paar keer dat hij er met mij over wilde praten, maar ik ontliep zulke situaties en Silvio gaf het op. Sindsdien zagen wij elkaar alleen in gezelschap en onze vroegere openhartige gesprekken behoorden tot het verleden. De aan verstrooiing gewende bewoners van een hoofdstad hebben geen begrip van de vele indrukken, waarmee bewoners van dorpen en stadjes zo vertrouwd zijn, bij voorbeeld het uitzien naar de post: op dinsdag en vrijdag was ons regimentskantoor altijd vol officieren; de een verwachtte geld, de ander een brief, een derde kranten. Brieven werden gewoonlijk ter plaatse opengemaakt, nieuwtjes medegedeeld, en het kantoor bood een zeer levendige aanblik. Silvio liet zijn brieven aan ons regiment adresseren en was er gewoonlijk ook. Op een keer gaf men hem een brief, waarvan hij het zegel verbrak met tekenen van het grootste ongeduld. Hij keek de brief door met fonkelende ogen. De officieren, elk bezig met zijn eigen brieven, merkten niets. ‘Heren’, zei Silvio, ‘omstandigheden eisen mijn onverwijld vertrek; ik reis vannacht af; ik hoop dat u niet zult weigeren een laatste keer bij mij te komen eten. Ik verwacht ook u’, vervolgde hij, zich tot mij wendend, ‘ik verwacht u beslist’. Met deze woorden vertrok hij haastig; wij spraken af elkaar bij Silvio te ontmoeten en gingen uiteen. Ik kwam op de vastgestelde tijd bij Silvio en trof daar bijna het hele regiment. Al zijn bezittingen waren gepakt; alleen de kale, doorzeefde muren waren overgebleven. Wij gingen aan tafel. De gastheer was bijzonder goed geluimd en spoedig deelden allen zijn vrolijkheid; kurken knalden ieder ogenblik, de glazen schuimden en bruisten onophoudelijk, en met de grootst mogelijke hartelijkheid wensten wij de vertrekkende een voorspoedige reis en alle goeds. Pas laat in de avond stonden wij van tafel op. Bij het uitzoeken van onze petten nam Silvio, toen hij van ieder afscheid nam, mij bij de arm en hield mij tegen op het moment dat ik weg wilde gaan. - Ik moet even met u spreken, zei hij zacht. Ik bleef. De gasten waren vertrokken; wij bleven getweeënGa naar voetnoot2) achter, gingen tegenover elkaar zitten en staken zwijgend een pijp op. Silvio was bedrukt; er was geen spoor meer over van zijn krampachtige vrolijkheid. Zijn sombere bleekheid, fonkelende ogen en de dichte rook die uit zijn mond kwam gaven hem het aanzien van een echte duivel. Enkele minuten gingen voorbij, en Silvio verbrak het zwijgen. - Misschien zien wij elkaar nooit meer, zei hij. - Voor wij uiteengaan wilde ik u opheldering verschaffen. U hebt kunnen merken, dat ik weinig waarde hecht aan de mening van buitenstaanders; maar ik mag u graag en ik voel dat het mij zou bezwaren bij u een onjuiste indruk achter te laten. Hij zweeg en begon zijn leeggebrande pijp te stoppen; ik zei niets en sloeg mijn ogen neer. - U vond het vreemd, vervolgde hij, dat ik geen genoegdoening heb geëist van die dronken zot R***. Met aan mij de keuze van het wapen lag zijn leven in mijn handen, dat zult u met mij eens zijn, en liep het mijne nauwelijks gevaar. Ik zou mijn gematigde houding aan louter grootmoedigheid kunnen toeschrijven, maar ik wil niet liegen. Als ik R*** had kunnen straffen zonder mijn leven ook maar enigszins in gevaar te brengen, dan zou ik hem nooit vergeven hebben. Ik keek Silvio met verbazing aan. Deze bekentenis bracht mij geheel in verwarring. Silvio vervolgde: - Nee, ik heb niet het recht mijn leven op het spel te zetten. Zes jaar geleden heb ik een klap in mijn gezicht gekregen en mijn vijand leeft nog. Mijn nieuwsgierigheid was sterk geprikkeld. - U hebt niet met hem geduelleerd? vroeg ik. - Omstandigheden hebben u zeken gescheiden? - Ik heb met hem geduelleerd, antwoordde Silvio, en hier is een aandenken aan ons duel. Silvio stond op en haalde uit een doos een rode pet met gouden kwast en galon (wat de Fransen een ‘bonnet de police’ noemen) Hij zette hem op; twee duim boven zijn voorhoofd zat een kogelgatGa naar voetnoot3). - U weet, vervolgde Silvio, dat ik gediend heb in het *** regiment huzaren. Mijn karakter is u bekend; ik ben gewend de eerste te zijn, in mijn jeugd was dat een hartstocht van mij. In onze tijd was wilde overmoed in de mode: ik was de grootste vechtjas van het leger. Wij gingen prat op} onze dronkenschap: ik heb de beroemde Boertsev, bezongen door Denis Davydov, onder tafel gedronken. Duels waren in ons regiment aan de orde van de dag: ik was bij allemaal hetzij getuige, hetzij handelens persoon. Mijn kameraden verafgoodden mij maar de regimentscommandanten, die ieder | |
[pagina 7]
| |
ogenblik wisselden, beschouwden mij als een noodzakelijk kwaad. Ik genoot rustig (of onrustig) van mijn roem, tot er een jongeman van rijke en aanzienlijke familie (ik wil zijn naam niet noemen) bij ons werd ingedeeld. Nooit van mijn leven heb ik zo'n schitterende geluksvogel ontmoet! Denk u in jeugd, verstand, schoonheid, uitbundige vrolijkheid, zorgeloze dapperheid, een klinkende naam, geld, waarvan hij zelf niet wist hoeveel het was en dat nooit opraakte, en stel u dan voor wat voor indruk hij op ons moest maken. Mijn leiderschap wankelde. Aangelokt door mijn roem begon hij mijn vriendschap te zoeken, maar ik ontving hem koel en zonder enige spijt wendde hij zich van mij af. Ik haatte hem. Zijn succes in het regiment en in het gezelschap van vrouwen brachten mij volkomen tot wanhoop. Ik begon twist met hem te zoeken; op mijn epigrammen antwoordde hij met epigrammen die mij altijd verrassender en puntiger leken dan de mijne en die natuurlijk onvergelijkbaar veel vrolijker | |
[pagina 8]
| |
waren: hij schertste, ik was boosaardig. Toen ik tenslotte op een bal bij een Poolse landheer zag hoe hij de aandacht trok van alle dames en vooral van de gastvrouw, met wie ik een liaison had, fluisterde ik hem een platvloerse grofheid in het oor. Hij vloog op en gaf mij een oorvijg. Wij grepen naar onze sabels; dames vielen in zwijm; men scheidde ons en diezelfde nacht traden wij aan voor een duel. Het werd al licht. Ik stond op de afgesproken plaats met mijn drie secondanten. Met onbeschrijfelijk ongeduld wachtte ik de komst van mijn tegenstander af. De lentezon kwam op en het begon al warm te worden. Ik zag hem in de verte aankomen. Hij was te voet, met zijn tuniek over zijn sabel, vergezeld van één secondant. Wij liepen hem tegemoet. Hij kwam dichterbij, zijn pet, vol kersen, in de hand houdend. De secondanten maten twaalf passen voor ons af. Ik moest het eerst schieten, maar mijn opwinding en woede waren zo sterk dat ik niet op de vastheid van mijn hand vertrouwde, en teneinde mijzelf tijd te geven om af te koelen liet ik hem het eerste schot. Mijn tegenstander wees dit af. Er werd besloten te loten: hij trok nummer een, de eeuwige geluksvogel. Hij richtte en schoot door mijn pet. Nu was het mijn beurt. Eindelijk lag zijn leven in mijn handen; met gretige blik trachtte ik al was het maar een zweem van onrust in hem te ontdekken... Hij stond voor de loop van mijn pistool, pikte de rijpe kersen uit zijn pet en spoog de pitten tot voor mijn voeten. Zijn onverschilligheid maakte mij razend. Wat heb ik eraan, dacht ik, hem van het leven te beroven als hij er helemaal niet aan hecht? Een boosaardige gedachte kwam bij mij op. Ik liet mijn pistool zakken. ‘De dood komt u, geloof ik, nu niet gelegen’, zei ik, ‘het belieft u te ontbijten; ik wil u niet storen’. ‘U stoort mij geenszins’, antwoordde hij, ‘u kunt rustig schieten; maar overigens zoals u wilt: het schot houdt u te goed; ik ben altijd tot uw dienst’. Ik wendde mij tot de secondanten en verklaarde dat ik niet van plan was nu te schieten, en daarmee was het duel afgelopen. Ik nam ontslag en trok mij terug in deze uithoek. Sindsdien is er geen dag voorbijgegaan, of ik zon op wraak. Nu is mijn uur gekomen... Silvio haalde de brief die hij 's morgens had ontvangen uit zijn zak en liet hem mij lezen. Iemand (ik geloof zijn zaakgelastigde) schreef hem uit Moskou dat een zeker persoon spoedig in het huwelijk zou treden met een jong en beeldschoon meisje. - U begrijpt wel, zei Silvio, wie die zekere persoon is. Ik ga naar Moskou. Wij zullen zien of hij met zijn bruiloft in het vooruitzicht de dood even onverschillig aanvaardt als destijds toen hij die kersen stond te eten! Bij deze woorden stond Silvio op, smeet zijn pet op de grond en begon in de kamer heen en weer te lopen als een tijger in zijn kooi. Ik had hem onbeweeglijk aangehoord, ten prooi aan vreemde, tegenstrijdige gevoelens. Zijn bediende kwam binnen en meldde dat de paarden voorstonden. Silvio drukte mij stevig de hand; wij omhelsden elkaar. Hij ging in de wagen zitten, waarin twee koffers lagen, een met pistolen, de andere met zijn bezittingen. Wij namen nogmaals afscheid, en de paarden zetten zich in galop. | |
IIEnkele jaren gingen voorbij en huiselijke omstandigheden noopten mijGa naar voetnoot4 mij te vestigen in een arm dorpje van het district N***. Terwijl ik mijn landgoed beheerde bleef ik met stille weemoed terugdenken aan mijn vroeger rumoerig en zorgeloos leven. Het moeilijkst viel het mij eraan te wennen de herfst- en winteravonden in volslagen eenzaamheid door te brengen. Tot het eten kwam ik de tijd nog wel door, pratend met de dorpsoudste, de ronde doend langs werkzaamheden op de velden, of bouwplaatsen bezoekend; maar zodra het begon te schemeren wist ik met mezelf geen raad. Het kleine aantal boeken dat ik onder kasten en in de provisiekamer had gevonden kende ik van buiten. Alle sprookjes die de huishoudster Kirilovna zich maar kon herinneren waren mij al verteldGa naar voetnoot5; het gezang der boerenvrouwen maakte mij melancholiek. Ik probeerde vruchtenbitter te drinken, maar daar kreeg ik hoofdpijn van; en ik moet toegeven dat ik bang was een drinker uit verdriet te worden, dat wil zeggen de meest trieste drinker die men zich denken kan, waar ik in ons district menig voorbeeld van zag. Naaste buren had ik niet, behalve een paar trieste figuren wier conversatie grotendeels bestond uit gehik en verzuchtingen. Eenzaamheid was draaglijker. Vier werst van mij vandaan lag een rijk landgoed, toebehorend aan gravin B***, maar er woonde alleen een rentmeester; de gravin had haar landgoed slechts eenmaal bezocht in het eerste jaar van haar huwelijk, en ook toen niet langer dan een maand. In het tweede jaar van mijn kluizenaarschap | |
[pagina 9]
| |
verspreidde zich echter het gerucht dat de gravin en haar man de zomer op haar landgoed kwamen doorbrengen. En inderdaad, zij arriveerden begin juni. De komst van rijke buren is voor plattelandsbewoners een belangrijke gebeurtenis. De landheren en hun personeel hebben het er twee maanden van tevoren al over en drie jaar later nog. Wat mij betreft, ik moet bekennen dat het nieuws van de komst van een jonge en mooie buurvrouw grote indruk op mij maakte. Ik brandde van ongeduld haar te zien en daarom begaf ik mij de eerste zondag na haar komst 's middags naar het dorp om bij het grafelijk paar mijn opwachting te maken als hun naaste buurman en meest onderdanige dienaar. Een lakei liet mij in het kabinet van de graaf en ging mij aandienen. Het ruime vertrek was ingericht met de grootst mogelijke luxe; langs de wanden stonden kasten met boeken, en op elke kast een bronzen borstbeeld; boven de marmeren schoorsteen was een grote spiegel; de vloer was bekleed met groen laken en met tapijten bedekt. In mijn armoedige behuizing was ik weelde ontwend en ik had sinds lang geen rijkdom van anderen gezien; ik was onder de indruk en wachtte zenuwachtig op de graaf, zoals een provinciaal met een verzoekschrift wacht op het verschijnen van de minister. De deuren werden geopend en binnen kwam een man van omstreeks tweeendertig jaar, mooi van uiterlijkGa naar voetnoot6. De graaf trad mij open en vriendelijk tegemoet; ik probeerde moed te vatten en wilde mij recommanderen, maar hij was mij voor. Wij gingen zitten. Zijn conversatie, ongedwongen en vriendelijk, verjoeg dra mijn schuwe verlegenheid; ik begon me al een beetjeGa naar voetnoot7 op mijn gemak te voelen, toen opeensGa naar voetnoot8 de gravin binnenkwam en ik raakte heviger dan tevoren in verwarringGa naar voetnoot9. Zij was inderdaad een schoonheid. De graaf stelde mij voor; ik wilde een vlotte indruk maken, maar hoe meer moeite ik deed mijzelf een schijn van ongedwongenheid te geven, des te stunteliger voelde ik mij. Om mij de tijd te geven mijn evenwicht te hervinden en te wennen aan mijn nieuwe kennissen, begonnen zij met elkaar te praten, mij bejegenend als een goede buurman en zonder plichtplegingen. Intussen liep ik wat heen en weer en bekeek de boeken en schilderijen. Van schilderijen heb ik geen verstand, maar één trok mijn aandacht. Het stelde een Zwitsers landschap voor; mij trof echter niet de compositie, maar het feit dat het schilderij op bijna dezelfde plaats twee kogelgaten vertoonde. - Dat is een mooi schot, zei ik, mij tot de graaf wendend. - Ja, antwoordde hij, een voortreffelijk schot. - Schiet u goed? vervolgde hij. - Redelijk, antwoordde ik, verheugd dat eindelijk een onderwerp ter sprake kwam waarmee ik vertrouwd was. - Ik raak een kaart op dertig pas, als ik de pistolen ken uiteraard. - Werkelijk? zei de gravin met grote belangstelling, - en jij lieve, raak jij een kaart op dertig pas? - Bij gelegenheid zullen wij dat eens proberen, antwoordde de graaf. In mijn tijd schoot ik niet slecht; maar nu heb ik al in geen vier jaar meer een pistool in handen gehad. - O, merkte ik op, in dat geval wed ik dat u ook op twintig pas een kaart niet raakt: het pistool eist dagelijkse oefening. Dat weet ik uit ervaring. In ons regiment gold ik als een van de beste schutters. Ik hadGa naar voetnoot10 eens een hele maand geen pistool aangeraakt: de mijne waren in reparatie; en wat denkt u dat er gebeurde? De eerste keer dat ik daarna weer schoot, miste ik viermaal achtereen een fles op vijfentwintig pas. Wij hadden een ritmeester, een geestig en vermakelijk man; die was erbij en zei tegen me: ‘Zo jongen, laat jij de fles staan tegenwoordig?’ Nee, Uwe Genade, je moet het oefenen niet veronachtzamen, anders ben je er meteen uit. De beste schutter die ik ooit ontmoet heb schoot iedere dag, minstens drie keer voor het eten. Dat was bij hem regel, net als het glaasje wodka. De graaf en de gravin waren blij dat ik wat los kwam. - En hoe schoot hij? vroeg de graaf mij. - Dat zal ik u zeggen: als hij bijvoorbeeld een vlieg op de muur zag zitten: u lacht, gravin? Heus, het is waar. Hij ziet die vlieg en roept: ‘Koezka, een pistool!’ Koezka brengt hem een geladen pistool, en plop, hij knalt die vlieg de muur in! - VerbazendGa naar voetnoot11! zei de graaf. - En hoe heette hij? - Silvio, Uwe Genade. - Silvio! riep de graaf uit, overeind springend; hebt u Silvio gekend? - Hoe zou ik hem niet kennen, Uwe Genade; wij waren vrienden; hij hoorde gewoon bij ons regiment; maar ik heb nu al een jaar of vijf niets meer van hem vernomen. U hebt hem dus ook gekend? - Ja, heel goed zelfs. Heeft hij u nooit... maar nee, dat zal wel niet; heeft hij u nooit een zeer vreemde geschiedenis verteld? - Van die oorvijg, Uwe Genade, die hij op een bal van een of andere branieschopper heeft gekregen? - En heeft hij u de naam van die | |
[pagina 10]
| |
branieschopper genoemd? - Nee, Uwe Genade, dat niet... Ach! vervolgde ik, terwijl mij een licht opging, - neemt u mij niet kwalijk... ik wist niet... was u soms?... - Inderdaad, antwoordde de graaf, kennelijk ten prooi aan een hevige gemoedsaandoening, en het gat in dat schilderij is een herinnering aan onze laatste ontmoeting... - Ach liefste, zei de gravin, in godsnaam spreek er niet over; ik kan het niet aanhoren. - Nee, wierp de graaf tegen, ik zal alles vertellen; hij weet hoe ik zijn vriend beledigd heb: laat hij dan ook weten hoe Silvio zich op mij gewroken heeft. De graaf schoof een leunstoel voor me bij en met de grootste belangstelling luisterde ik naar het volgende verhaal. - Vijf jaar geleden ben ik getrouwd. De eerste maand, the honeymoon, heb ik hier doorgebracht, op dit landgoed. Aan dit huis dank ik de mooiste ogenblikken van mijn leven en een van mijn meest beklemmende herinneringen. Op een avond waren wij samen gaan paardrijden; het paard van mijn vrouw was wat weerspannig; zij werd bang, gaf mij de teugels en ging te voet naar huis; ik reed vooruit. Voor het huis zag ik een reiskoets staan. Men zei me dat er iemand in mijn kamer zat die zijn naam niet wilde noemen, maar die alleen gezegd had dat hij mij moest spreken. Ik kwam deze kamer binnen en zag in het donker een man, met stof bedekt en ongeschoren; hij stond hier, bij de schoorsteen. Ik trad op hem toe en probeerde zijn gezicht thuis te brengen. ‘Herken je me niet, graaf?’ zei hij met trillende stem. ‘Silvio!’ riep ik uit, en ik moet bekennen dat ik mijn haren plotseling te berge voelde rijzen. ‘Inderdaad’, vervolgde hij, ‘ik heb nog een schot te goed, en dat kom ik nu lossen; ben je gereed?’ Er stak een pistool uit zijn jaszak. Ik mat twaalf passen af en ging daar in die hoek staan, hem vragend zo vlug mogelijk te schieten voordat mijn vrouw terugkwam. Hij talmde - hij vroeg om licht. Er werden kaarsen gebracht. Ik sloot de deuren, zei dat niemand binnen mocht komen en vroeg hem opnieuw om te schieten. Hij trok zijn pistool en richtte... Ik telde de seconden.. ik dacht aan haar... Een vreselijk ogenblik verstreek! Silvio liet zijn arm zakken. ‘Ik betreur het’, zei hij, ‘dat mijn pistool niet geladen is met kersepitten... een kogel is zwaar. Het komt me toch voor, dat dit geen duel is maar moord: het is niet mijn gewoonte op een ongewapende te schieten. Laat ons opnieuw beginnen; we loten wie als eerste schiet’. Het duizelde mij... Ik geloof dat ik eerst niet wilde... Tenslotte laadden we nog een pistool; we maakten twee loten; hij deed ze in de pet die ik destijds doorschoten had; ik trok weer nummer een. ‘Je hebt een duivels geluk, graaf’, zei hij met een lachje dat ik nooit zal vergeten. Ik begrijp niet wat mij bezielde en hoe hij mij zover heeft kunnen krijgen... maar - ik schoot, en raakte dit schilderij hier. (De graaf wees naar het doorschoten schilderijGa naar voetnoot12; zijn gezicht gloeide als vuur; de gravin was zo bleek als een doek: ik slaakte onwillekeurig een kreet.) - Ik schoot, hernam de graaf, en goddank, ik miste; en Silvio... (op dat moment was hij werkelijk angstaanjagend) Silvio richtte toen zijn pistool op mij. Plotseling ging de deur open, Masja snelt naar binnen en vliegt mij met een gil om de hals. Door haar aanwezigheid kreeg ik al mijn moed terug. ‘Lieve’, zei ik tegen haar, ‘zie je dan niet dat het maar een grap is? Wat ben je overstuur! Ga een glas water drinken en kom terug, dan zal ik je een oude vriend en krijgsmakker voorstellen’. Masja geloofde het nog niet helemaal. ‘Is het waar wat mijn man zegt?’ vroeg zij de grimmige Silvio, ‘is het waar dat het van u beiden een grap is?’ ‘Hij maakt altijd grappen, gravin’, gaf Silvio haar ten antwoord, ‘hij heeft me een keer voor de grap een klap gegeven, voor de grap heeft hij daarnet misgeschoten; nu heb ik ook eens zin om grappig te zijn...’ Met deze woorden wilde hij zijn pistool op mij richten... waar zij bij was! Masja wierp zich aan zijn voeten. ‘Sta op, Masja, schaam je!’ schreeuwde ik in razernij. ‘En u, mijnheer, wilt u ophouden een arme vrouw te sarren? Bent u van plan te schieten, ja of nee?’ ‘Nee’, antwoordde Silvio, ‘ik ben tevredenGa naar voetnoot13. Ik heb je verwarring gezien, je angst; ik heb je gedwongen op mij te schieten; dat is mij voldoende. Je zult me niet licht vergeten. Ik laat je aan je geweten over’. Toen liep hij naar de deur, bleef staan, keek om naar het schilderij dat ik doorboord had, schoot vrijwel zonder te mikken en verdween. Mijn vrouw lag in zwijm; de bedienden waagden het niet hem tegen te houden en keken met ontzetting naar hem; hij ging naar buiten, riep op het bordes zijn koetsier en was weg voor ik tot mezelf was gekomen. De graaf zweeg. Zo hoorde ik het slot van het verhaal, waarvan het begin mij eens zo had getroffen. De held ervan heb ik niet meer ontmoet. Men zegt, dat Silvio tijdens de opstand van Alexander Ypsilanti een afdeling Hetaeristen aanvoerde en gesneuveld is in de slag bij Skoeljani. |
|