werk. Alsof de ziekte van mijn vrouw zich had verplaatst naar de fabriek. Verplaatst had via mij natuurlijk. Ja, het was mijn schuld. Er waren geen verzachtende omstandigheden, en vol zelfverachting staffelde ik mijn gebreken.
Plichtsverzuim: ramen en deuren had ik open laten staan zodat onze machines kou hadden gevat en niet meer konden funktioneren. Ongeschiktheid: foute boekingen, die onze klanten naar de konkurrentie dreven. En oneerlijkheid, want foute boekingen wezen altijd op oneerlijkheid. De crediteuren van de zaak waren nu dus mijn crediteuren. Mijn salaris zou verbeurd worden verklaard. Mijn vrouw en zoon zouden van honger sterven. Ik zou worden weggejaagd van de fabriek.
Voor ons - voor mij en mijn gezin bedoel ik - was dit alles nog maar het begin. Verplaatste zich de ziekte van mijn vrouw naar de fabriek, de duistere machten die 't op de fabriek hadden voorzien omsingelden mijn huis. Niet lang nadat de eerste arbeiders waren ontslagen, rinkelde in mijn huiskamer de telefoon. Ik liep erheen, maar voor ik op kon nemen, zweeg hij. Dit gebeurde zeven maal binnen een uur.
Eerst dacht ik aan een storing: er gebeurde verder niets die avond, en ook een dag later bleef het rustig. Maar toen was het weer zover. Ditmaal niet steeds achter elkaar: verspreid over de hele avond. En zo ging dat door, avond aan avond, wekenlang. Nooit overdag (behalve in de weekends), nooit als ik niet thuis was. Toch dacht ik nog altijd niet aan opzet.
Zelfs niet toen de telefoondienst mij verzekerde dat er geen sprake zijn kon van een storing. Zulke storingen kwamen wel voor, maar niet op òns gedeelte van het net: dat was volkomen uitgesloten. Iemand draaide heel bewust ons nummer. Als de overlast niet ophield, zouden ze proberen uit te zoeken wie. Had ik zelf een suggestie? Nee? Dan kon ik daar intussen over denken.
Dus ik dacht. Ik dacht opeens aan wat mijn zoon mij had verteld over een klasgenoot. De jongen had, zoals dat heet, verkering, maar de ouders van het meisje vonden dat niet goed. Hij moest haar dus in het geheim benaderen, wat hij onder andere deed via de telefoon. Via een netwerk van signalen. Twee keer laten overgaan betekende: ‘ik hou van jou’, drie keer: ‘ik wacht je morgenochtend op’, neerleggen tussen een en twee keer: ‘ik begin nu aan mijn huiswerk’, enzovoort.
Mijn zoon en ik hadden daar erg om moeten lachen, maar nu kregen wij van die signalen. Zou mijn zoon soms... Nee, natuurlijk niet - zoiets was niets voor hem. Hij hàd niet eens een meisje, en ik zou het hem ook nooit verbieden: niemand zou hem stiekem hoeven op te bellen. Ik nam het mijzelf zeer kwalijk dat ik ook maar even aan zijn onschuld had getwijfeld.
Maar als het mijn zoon niet was, dan was het iemand anders. Iemand die mij slecht gezind was. Langzaam drong de waarheid tot mij door. Er hing mij iets boven het hoofd waar al het andere - de gezondheid van mijn vrouw, de ramp op de fabriek - bij in het niet viel. Ik, ik was een prooi: er werd op mij gejaagd. Ik zou geen rust meer krijgen, alles zou steeds erger worden. En ik kreeg gelijk.
Ik liet de telefoon nu minstens vijf maal overgaan voordat ik opstond. Dan liep ik tenminste niet zo vaak voor niets. Normaal gesproken werden wij maar zelden opgebeld, het meest nog door vriendinnetjes of vriendjes van mijn zoon. Ook hij bleef rustig wachten als het apparaat begon te rinkelen, bijna alsof dat een voorschrift van de telefoondienst was. Wij raakten aan de overlast gewend. Ik was verbaasd wanneer er ècht gebeld werd.
Ik was helemáál verbaasd toen dat gebeurde op een avond, laat, vlak voordat ik naar bed zou gaan. Ik was al op de gang, bleef wachten, liep toen terug. ‘Wij zullen je wel krijgen’, hoorde ik, en nog een keer: ‘wij zullen je wel krijgen, vuile rot...’ Het laatste woord ging onder in gesis. Ik kon het niet verstaan. Misschien zei hij gewoon wel ‘rotzak’. Hij: het was een mannenstem, een mannenstem die ik niet kende. Voor ik iets had kunnen zeggen, werd er neergelegd.
Mijn vrouw, die al in bed lag, wou het niet geloven. ‘Jij moet naar de dokter’, zei ze, ‘jij bent overwerkt’. Ik had haar graag gelijk gegeven, maar dat zou onzinnig zijn geweest. Ik was niet overwerkt. Eerder het omgekeerde, want wat was er nog te doen op de fabriek! Wij zaten met de handen in het haar - als wij geen creditposten boekten! Nee, wanneer er iemand naar de dokter moest (maar dat hield ik natuurlijk voor me), dan was het mijn vrouw. Haar hoofdpijn heette nu migraine en ze bracht steeds meer tijd door in bed.
Vaak voelde ik mij eenzaam - en ook natuurlijk schuldig, maar éérst eenzaam - en juist dan belde de stem. O, als mijn vrouw maar naast mij had gestaan, dan had ze kunnen horen dat ik ècht bedreigd werd, dat het waar was wat ik zei. Nu sprak de stem alleen tot mij. Mijn zoon hield ik erbuiten. Ik deed alles om hem bij de telefoon vandaan te houden. Hij werd toch al somberder. Er