Hollands Maandblad. Jaargang 1974 (314-325)
(1974)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Henks lijden - derde en laatste aankondiging
| |
[pagina 50]
| |
duinen bij een weinig bezocht strand. Daar legt hij zijn fiets op het gloeiende zand en maakt zijn schep los. Hij kijkt even rond of hij Daan niet ziet, want dit is de plek waar ze elkaar voor het eerst ontmoetten en Mariannes huis is vlakbij. Maar er is geen mens te bekennen. Hij kijkt naar beneden, naar het strand. Daar liggen wat groepen mensen, maar het is er toch nog rustig te noemen. De zon staat als een kachel te branden en stooft de goeden en de bozen. Henk glijdt met zijn schep in de hand het duin naar beneden, klimt over het prikkeldraad en gaat er dan eerst es bij zitten. Een wonderbaarlijk schepsel, de mens. Dat valt vooral aan het strand goed te konstateren. De veelvuldigheid aan vormen alleen al! De gehaktbal op beentjes, de kortpotige en door menig gevecht van veel littekens voorziene krokodil, de gebrilde orang-oetan, de volslagen kale en glimmende rolmops, teveel om op te noemen. En dat allemaal in bikini of hansopachtige badpakken, toddige zwem- of onderbroeken en zwetend, in alle staten van verbranding en ontvelling. Een lust voor het oog. En daartussendoor de spierkanonnen, de koningen van halter en springveer, die nooit liggen of zitten, zelden zwemmen, maar altijd lopen, met tweeën of drieën tegelijk, als naar elkaar toegeklapte spiegels, hun dertigste levensjaar vrezen als de dood. Zalig hij die het grote sterven mag meemaken en overleven, denkt Henk. Laat ik het zijn o Heer, laat mij ooit alleen in uw paradijs mogen rondzwerven en neem dan alle spiegels voor mij weg. Bedek de wateren met kroos en vernietig alles wat glimt. Maar nu ter zake. Waar moest hij beginnen? Bij de zee of aan de voet van de duinen? Bij de zee en dan achteruit werken tot aan de duinen. Met schep op zijn schouder loopt hij tot de vloedlijn. Daar steekt hij zijn schep in de grond. Als hij het zand optilt om het te keren vult het kuiltje zich met zeewater. Het spet als hij de kluit zand er omgekeerd in terug laat vallen. Hij voelt de zon op zijn rug branden. Hij schopt zijn sandalen uit en verhoogt zijn tempo. Steek, keer om, steek, keer om. Een kaarsrechte voor trekt hij, loodrecht op de zee, in de richting van de duinen. Hij kijkt niet op of om. Het is net als bij fietsen: na verloop van tijd merk je niet meer dat je het doet. Recht toe, recht aan. Pas als hij het mulle zand bereikt kijkt hij. Het resultaat is duidelijk te zien. Een spoor van losgewoeld zand. Nog even en hij kan aan zijn tweede voor beginnen. Hij steekt zijn schep in het zand en spit verwoed verder. Bij het keerpunt recht hij zijn rug, strijkt het zweet dat in zijn ogen dreigt te druipen, van zijn voorhoofd, maar keert dan snel om en werkt door. Nu met zijn rug naar de zee gekeerd. Twee kinderen hollen als treintjes door het eerste spoor. Ze laten zich naast Henk in het zand vallen en kijken puffend toe. Als hij een meter verder is schuiven ze mee met hun kontjes over het zand. Ze plempen daarmee Henks spitwerk weer aan, maar hij werkt onverstoorbaar door. Een vrouw in het soort zwartwollen badpak dat uit de hand gelopen diktegroei uitstekend accentueert, toetert met beide handen aan haar mond iets naar de kinderen die het niet verstaan en iets onverstaanbaars teruggillen. Henk kijkt er niet van op. De vrouw laat het er niet bij zitten. Ze stevent op de kinderen af. Ze wil ze weghebben daar, ze moeten daar niet, ze moeten ergens anders. Ze klost moeizaam door het hete zand om dat te bewerkstelligen. ‘Kom mee’, zegt ze stellig als ze de kinderen onder handbereik heeft. ‘Wat doet die meneer’, vraagt een van de kinderen. ‘Die maakt iets... denk ik’, zegt ze. Ze stelt het wegsleuren even uit, omdat ze uitleg verwacht, maar Henk spit onverdroten voort, zodat ze geërgerd de kinderen bij hun polsjes grijpt en ze achter zich aansleept naar veiliger oorden. Maar Henks werk blijft in de belangstelling. Andere kinderen vervangen de oude voorraad, ophalende volwassenen blijven stáán zodat Henk zich al gauw in een kring belangstellenden mag verheugen. Het begint met zwijgend toekijken, maar dan ontbrandt de strijd om de begeerde lolligheidstrofee. ‘Meneer graaft zeker het Suezkanaal’, refereert een omstander aan een bekende klucht. ‘Scheppend kunstenaar’, mompelt een ander. Ach, niet onaardig allemaal, maar Henk zit er niet om verlegen. Hij probeert niets te horen en zich uitsluitend te koncentreren op zijn blikkerende schep. Maar naarmate de groep kijkers aangroeit wordt de lol agressiever. Van ‘zeker een zonnesteek’ naar ‘boerelul die het niet laten kan’. De olijkste van het stel, een overdreven behaarde, van gouden halskettinkje voorziene, bezonnebrilde playboy, stampt het zand weer aan onmiddellijk nadat Henk het gekeerd heeft. Henk wordt zachtjes op zijn rug getikt. Hij komt overeind en draait zich om. Er staat een lang niet oude vrouw voor hem. Blozend en mollig. Ze heeft een afgedekte mand aan haar arm. Ze kijkt hem met | |
[pagina 51]
| |
haar blauwe ogen geruime tijd aan voor ze zacht begint te praten. ‘Ik weet niet wat u doet’, zegt ze. ‘Ik heb er ook niks mee te maken. Ik weet alleen niet of het gezond is met die hitte.’ Ze kijkt naar de grond alsof ze zich schaamt. Henk knikt. Hij begrijpt wat ze bedoelt. ‘De grond moet gekeerd’, zegt hij. Ze kijkt hem weer aan. Een beetje onnozel, maar erg vriendelijk. ‘Ik begrijp het niet’, zegt ze. De anderen zijn stil geworden. Ze willen verstaan wat er gezegd wordt. Maar de vrouw spreekt zachter dan het ruisen van de zee. ‘Hier’, zegt ze. Ze haalt een in karton verpakt kwart liter melk uit haar mandje. Henk pakt het dankbaar van haar aan. De vrouw kijkt bezorgd toe als hij de melk achterover klokt en neemt het lege karton van hem aan. Ze schudt nauwelijks merkbaar met haar hoofd. ‘Het hoeft vast niet’, zegt ze en verdwijnt. Even krijgt Henk de aanvechting om het werk erbij neer te gooien, maar toch neemt hij de loodzware schep weer op en steekt en keert. Opmerkingen worden er niet meer gemaakt. Zo is de situatie als Daan het duin afstuift om een frisse duik te nemen. Op het strand trekt hij zijn kleren uit, want thuis heeft hij al zijn zwembroek aangetrokken. In looppas richting zee, eindelijk, verfrissing, die ellendige loomheid uit je lijf zwemmen, lekker. Maar halverwege het strand stuit hij op Henks zwijgende groep en nieuwsgierig stelt hij de verfrissing even uit. Met enig dringwerk slaagt hij erin het object van aller nieuwsgierigheid te benaderen. Geschokt kijkt hij toe. ‘Jezus, Henk, wat ben jij nou aan het doen?’ Henk schrikt. Daans stem lijkt zijn trommelvliezen te snijden. Als een boog die ontspannen wordt veert hij overeind. De schep valt uit zijn handen. ‘Ik?’ stamelt hij onhandig. ‘Ik spit.’ Daan pakt hem bij een schouder en schudt hem heen en weer. ‘Dat zie ik’, zegt hij. ‘Wat mankeert je?’ ‘De grond moet gekeerd’, zegt Henk moe. Hij heeft helemaal geen zin om te denken en met grote weerzin schraapt hij zijn antwoord bij elkaar. ‘D'r moet lucht bij kunnen anders treedt rotting op. De grond verstikt. Plantengroei op de duinen wordt onmogelijk. Verstuiving en verzakking zijn het gevolg. Nederland kan niet bestaan zonder zijn duinen.’ Hij is zelf verbaasd over zijn prachtige relaas. Als Henks stem niet zo gespannen had geklonken was Daan zeker in lachen uitgebarsten, maar nu zwijgt hij en slikt. ‘Zelfs als dat waar is’, zegt hij, ‘dan is daar in je eentje toch geen beginnen aan?’ ‘Iemand moet beginnen’, zegt Henk. Hij bukt zich om zijn schep te pakken, maar Daan staat er met zijn voet bovenop. ‘Hou ermee op Henk, kom met me mee naar huis, Marianne is er ook.’ | |
[pagina 52]
| |
‘Neem me niet kwalijk’, zegt Henk. Hij tikt met zijn hand tegen Daans enkel. ‘Ik wou verder.’ Daan tilt zijn voet op. Henk spit verder. ‘Waarom help je hem niet een handje?’ klinkt opeens Mariannes stem. Ze staat tussen de mensen. Ze heeft een kort zwart jurkje aan van heel dunne stof. Misschien door haar gebrek aan armen lijkt ze heel lang, vooral haar benen. Henk kijkt haar verbijsterd aan. Hoe lang had ze al gekeken en geluisterd? Was het mogelijk om haar over het hoofd te zien? ‘Een handje helpen?’ vraagt Daan. ‘Ja, je staat alleen maar kritiek te hebben’, zegt Marianne. ‘Neem die schep nou es van hem over.’ Daan doet het. Wie weet was het een oplossing. Henk kijkt suffig toe als Daan zich spittend in de richting van de zee beweegt, de groep mensen met zich meetrekkend. Hij blijft met Marianne achter. Ze zijn stil. Hun schaduwen zijn al stukken langer dan zijzelf. Het strand is goudkleurig geworden. Een bescheiden zeewind brengt wat verkoeling. ‘Je lijkt Odysseus wel’, zegt Marianne, ‘toen die niet vechten wou.’ Ach ja, je kon het op allerlei manieren zien. ‘Hij wou thuis blijven en niet aan een dwaas gevecht buiten de deur meedoen’ antwoordt Henk. ‘Hij was gehecht aan zijn huis, denk ik.’ Marianne wendt haar gezicht af van de zee, want die schittert onverdraaglijk in je ogen. Als ze armen had zou ze die om Henk heenslaan. ‘Je kunt anderen niet hechten’, zegt ze. Henk voelt zich een somber mannetje in een indringende film van bijvoorbeeld een Franse regisseur. Of een Zweedse. De zon neigt ter kimme. Er zou een vloot Grieken met bonkende trommen en wapperende vanen aan komen zeilen en hij, Paris, zag hen komen over de gouden wateren, onbevreesd, de schone gehandicapte Helena omvangend met zijn sterke armen. Vreest niet, ik verkondig u een blijde boodschap, die alle volken wezen zal. ‘Waarom ben je weggegaan?’ vraagt Marianne. Goeie vraag. ‘Niemand heeft je weggestuurd, Daan niet, ik niet, je was zomaar verdwenen. Je bent een mooie jij.’ Wat je ook doet, ze zullen het je later verwijten. Is dat niet wonderbaar? Hij heeft haar onuitsprekelijk lief, dat is boven alle kijf geheveld. Het oog is groter dan de maag. ‘Het leek me toch beter om te gaan’, zegt hij zwak. Hij ziet het weer voor zich, hoe hij ging en hoe Mieke keek toen hij binnenkwam. De hel was een kamer met verwijtende-ogen behang. ‘Weggestuurd?’ vroeg ze. ‘Nee’, zei hij. ‘Uitgevlogen.’ Verder niks. Om van zijn goede wil blijk te geven had hij alle karweien aangepakt die al jaren waren blijven liggen. Plafonds witten, zeil leggen en gootsteenkastje repareren. De liefde is niet gratis. ‘Je bent lief voor me geweest’, zegt Marianne. ‘Maar ik kan me geen hopeloze liefde veroorloven.’ Daan is alweer op de terugweg. En met hem de wezenloze kijkers met hun schreeuwende kinderen. ‘Ga je mee Daan?’ schreeuwt Marianne boven het lawaai uit. Daan laat de schep vallen. ‘Eerst even zwemmen’, roept hij. Hij rent de zee in. De mensen verspreiden zich zodat Henk vrijwel ongezien de eenzame schep kan ophalen. ‘Ik begrijp niet wat mensen willen’, zegt hij. ‘Ik heb nog nooit iemand meegemaakt als jij Marianne en als ik heel veel wist of ontzettend sterk was, dan zou ik nooit meer weggaan.’ Ze knikt, maar zegt niets terug. Henk kijkt haar niet aan voor hij weggaat. En zij draait zich niet om. Hij trapt moeizaam het duin op en maakt de schep aan zijn fiets vast. Voor hij opstapt kijkt hij naar beneden en ziet dat Daan het water is uitgekomen. Hij slaat zijn natte arm om Mariannes schouders. Ze draaien zich om en kijken naar boven. Henk zwaait. Daan zwaait terug. Thuis zijn de gordijnen nog dicht en de ramen open. Henk hoort in de voortuin al dat Nick er is. Zijn gebarsten stem boldert naar buiten, zijn gulle lach hikt daar happy tussendoor. ‘Zo zwarte god’, zegt hij als hij binnenkomt. ‘Hoe bevalt de aanbidding?’ Mieke zit vlot aan Nicks voeten, voor de bank waarop hij zit. ‘Uitstekend’, bast Nick. Zijn prachtige gebit blikkert in het duister van zijn gezicht. Mieke, nog steeds in bikini, is zo bleek als een meelworm. Ze kijkt hem aan of hij uit kikkerdril is opgetrokken. Henk laat zich in een stoel vallen. ‘Is er nog wat te eten’, vraagt hij met vertoon van vermoeidheid. ‘In de keuken’, zegt Mieke stuurs. ‘En te drinken’, vraagt Henk. ‘Ook.’ Nick veert energiek op ‘Zal ik wat voor je maken? Wat wil je?’ Henk bestelt en Nick verdwijnt zingend in de keuken. Mieke | |
[pagina 53]
| |
komt onmiddellijk uit haar zorgvuldig gedrapeerde houding. Ze ploft lusteloos neer op de bank. Haar buik ribbelt als van ouds. ‘Mieke’, zegt Henk, ‘wees niet boos. Het gaat niet meer.’ Mieke recht belangstellend haar rug. Ze heeft maar een half woord nodig. Ze bestudeert Henks gezicht en ziet dat het onnodig is om ‘wat niet’ te vragen. ‘Nee’, zegt ze. ‘Het gaat niet meer.’ Henk kijkt op. Haar vriendelijkheid verrast hem. ‘Ik ga weg’, zegt hij. ‘Dat is het beste.’ Ze staat op en gaat op de leuning van zijn stoel zitten. Ze streelt hem over zijn haar. ‘Ja’, zegt ze. ‘Dat is het beste.’ ‘Vandaag nog’, zegt Henk. Mieke kust hem zacht. ‘Ik zal je helpen’, zegt ze. Nick komt binnen met drank en brood. Hij kijkt stralend naar het tweetal in de stoel. Ze lachen terug. Daar ga ik, denkt Henk als hij zijn glas leegt. Daar ga ik. De wijde wereld in om wijzer te worden. Deze stad uit en naar een andere. Naar Thomas voor onderdak. De draad van vroeger weer opnemen. Hij glimlacht krampachtig naar Nick die iets gezegd heeft. Hij heft zijn glas. ‘Daar ga je’, zegt hij. Ook Miekes gezicht staat wat pover, zodat Nick maar es opstapt. Niemand maakt bezwaar. Mieke verzamelt zorgvuldig spullen die je nodig hebt. Net of je met vakantie gaat. Een koffer vol. Ze geeft hem uitgebreid te eten en boterhammen voor onderweg. Het is weer grote vakantie, een zee van tijd ligt voor hem. Mieke heeft een jurk over haar bikini aangetrokken en brengt hem naar de deur. Haar hand in de zijne. Ze zwaait hem na en sluit de deur.
Nooit meer maak ik zulke brokken, denkt Henk. Nooit meer. Ik ben er altijd zelf bij. Er zal vrede zijn, ooit. |
|