dat ik het niet meer vol zou houden, de pies mijn broek donker zou kleuren en warm langs mijn dijen zou stromen.
In de gang hing een schilderij. Een paars heideveld, een bruine schaapskooi en een lucht blauw als geen andere.
Naast het schilderij een foto, waar De Leeuw, zijn vrouw en Paul de Groot op stonden.
Alle drie breed lachend, met veel tanden, en dichtgeknepen ogen. Daar weer naast een met rood garen op een wit front geborduurde tekst: ‘En de Internationale zal morgen heersen op Aard’.
Op het toilet hoorde ik Anton rochelen en de fluim in de closetpot spugen.
Ik drukte nu beide handen in mijn kruis. De tranen stonden in mijn ogen. Als ik tot tien tel, komt hij er uit. Ik hou het nog tien tellen vol!
Hij kwam al na zes tevoorschijn.
Ik probeerde gewóón te kijken, maar dat lukte niet.
‘Moet je zó nodig?’
Ik knikte, was in één grote stap het toilet binnen, en gunde mij zelfs niet de tijd de deur achter mij dicht te maken. Nu was het de kunst mijn piemel tevoorschijn te halen, en daarbij tòch nog de controle over mijn blaas te behouden. Dat lukte. Er gutste alleen maar wat pies over mijn hand. Bevrijd liet ik mij leeglopen.
Terug in de kamer. De vrouw van De Leeuw had een oeroude schrijfmachine op de tafel gezet. Met gefronst voorhoofd tikte ze moeizaam met twee vingers een door Anton met de hand geschreven tekst op een stencil.
Hij zat tegenover haar een krant te lezen.
De Leeuw was niet in de kamer.
Hoewel ik nog steeds een beetje bang voor hem was, miste ik hem. Hij had mij Benno genoemd.
‘Wat heb je toch een rotpoot’, zei de vrouw.
Ze leek mij echt nijdig.
‘Hoe zo?’ vroeg Anton, al lezende.
‘Hier staat: aan gezondheid. Maar dat kan toch niet?’
‘Eensgezindheid’, zei Anton kort.
‘Je moet ook stippeltjes op de i zetten. Geen mens kan dat lezen’.
Letter voor letter vorderde ze weer. ‘Hier kan ik absoluut niks van maken!’
Hij legde de krant neer en liep naar haar toe. ‘Daar staat: vastbesloten. Dat zie je toch zo?’
‘Ik niet’, zei ze grimmig.
‘Zal ik het dan dicteren?’ stelde hij voor.
‘O nee. Asjeblieft niet! Dat maakt me doodzenuwachtig’.
‘Wat je ook doet, het is nooit goed’, mompelde Anton en ging weer naar zijn krant.
De vrouw tikte verder. Stopte weer. ‘De lange weken’, las ze verbaasd.
‘Onzin!’ snauwde Anton. ‘Er staat: de jonge werkers’.
Ik schaamde mij voor hun gekibbel, het waren tenslotte Partijmensen, en staarde bedeesd naar mijn tenen.
Gelukkig kwam De Leeuw de kamer weer binnen. Hij droeg een lange jas van bruin versleten leer, en een gloednieuwe, iets te grote motorhelm sierde zijn hoofd.
‘Nou, dan ga ik maar even’, zei hij en had weer die tic.
‘Ja’, zei Anton.
De vrouw zei niets.
‘De motor heeft de laatste tijd geen kuren meer’, deelde De Leeuw mede.
Zijn vrouw zweeg.
‘Het is een partijmotor, zie je’, zei hij tegen Anton.
Die trok zijn wenkbrauwen op.
‘Reparaties zijn duur’, verklaarde De Leeuw.
‘Ga nu maar’, zei zijn vrouw.
‘Heb je zin om mee te gaan? We zijn over een uur weer terug’. De Leeuw had het tegen mij!
Ik keek hem verbaasd aan. Was hij ernstig? Stel je voor: ik achter op de motor. Met een rotvaart Drachten uitrijden!
De vrouw stopte met tikken. ‘Dat lijkt me leuk voor hem’, zei ze met een diepe stem. ‘Je wilt toch wel?’ vroeg ze.
Ik knikte verward en kreeg een kleur.
‘Wacht even!’ zei Anton luid. ‘Hij kwam voor mij. Weten jullie nog wel’.
‘Je kunt toch met hem praten als ze terug zijn’, zei de vrouw.
De Leeuw zei niets. Hij keek naar mij en maakte weer die ongewilde grimas.
‘Ja, dat is waar’, mompelde Anton en begon een sigaret te rollen.
‘Mooi zo’, zei De Leeuw. ‘Trek je jas maar aan’. Hij liep naar zijn vrouw. ‘Heb je een behoorlijke sjaal voor die jongen?’
Ze stond op en liep naar de gang.
De Leeuw keek naar Anton. ‘Tien jaar is oud. Zelfs voor een Jawa’.
‘Dat zal wel’. Anton stak zijn sigaret aan en boog zich over de krant.
‘Het district is wel aan een nieuwe motor toe’, zei De Leeuw zacht.
‘Wij van de vakbond fietsen’, zei Anton.
‘Ja, ja, natuurlijk’, zei De Leeuw vlug. ‘Maar je kunt moeilijk heel Friesland op de fiets doen’.
Anton zweeg.
De vrouw kwam terug met mijn jas en