doen moet om verder te kunnen. Aan het interpreteren van onderzoeksgegevens liggen meestal bepaalde regels uit de logica ten grondslag. Er zijn stemmen opgegaan om ook eens te proberen wetenschappelijke stelsels te bouwen op wat andere uitgangspunten. Zo heeft Mitroff (1972) voorgesteld om eens een keer uit te gaan van de Jungiaanse psychologie, of om bijvoorbeeld postulaten voor een wetenschap te ontwikkelen waarvan de methoden op humor gebaseerd zijn.
In de sociale wetenschappen wordt het interpreteren van onderzoeksresultaten nog weer wat moeilijker als je je gaat bezighouden met de vraag welke rol de ideologie van de onderzoeker gespeeld heeft.
In de natuurwetenschappen lijkt dit probleem iets minder groot te zijn. Een marxistisch sterrenkundige wordt geacht zijn instrumenten op dezelfde manier te hanteren als zijn niet-marxistische collega - hoewel: nog maar een paar eeuwen geleden keken goed katholieke sterrenkundigen op een wat andere manier tegen een kijker aan dan de wat minder katholieke.
In de sociale wetenschappen, echter, kan de meer algemene levensopvatting van een onderzoeker nog op diverse manieren meespelen.
Hudson (1972) meent bijvoorbeeld dat de preutse Kinsey het probleem van de sexualiteit in zijn beroemde onderzoek heeft aangepakt op een wijze die bepaald werd door de streng religieuze achtergrond waar hij uit voort kwam. Volgens Hudson stond Kinsey nogal naief tegenover zijn onderwerp en pakte hij de sexualiteit aan alsof hij een verzameling insecten aan het inventariseren was.
Wat de neven-effecten van zo'n aanpak geweest zijn, is echter niet zo duidelijk. In het slechtste geval zijn de lezers van zijn rapporten zelf ook wat koeler tegenover de sexualiteit komen te staan, Maar het is natuurlijk ook goed denkbaar, dat ze zich na lezing van het onderzoeksverslag met wat meer plezier aan hun eigen praktijken hebben gewijd, in de wetenschap dat ze wat betreft hun gedrag minder uitzonderlijk waren dan ze eerst dachten.
In de oorlogsjaren zijn er in Nederland wel enquêtes uitgevoerd waarin nog eens speciaal naar het ras van de ondervraagde werd geïnformeerd. Bij zo'n enquête was ras dan net zo'n variabele als sexe, beroepsgroep, leeftijd, e.d. De bedoelingen kunnen zuiver wetenschappelijk geweest zijn: eens kijken wat je allemaal te weten kunt komen over het verschijnsel dat in die dagen in het brandpunt van de aandacht stond. Toch kan zo'n onderzoek, los van de gevonden gegevens, de heersende ideologie van die dagen een beetje versterkt hebben, want als integere onderzoekers zo'n concept als ‘het ras’ ook al in hun werk betrekken, dan is het toch kennelijk wel belangrijk.
Je zou hier kunnen spreken van een selffulfilling prophecy. Op het gebied van de klassenstrijd werd een primitieve variant van een poging daartoe onlangs (14 oktober 1972) nog in De Telegraaf beschreven: ‘Door middel van enquêtes, die zogenaamd wetenschappelijk onderzoek moeten ondersteunen, en waaraan aanvankelijk ondernemers en vakbeweging hun medewerking gaven, probeert rijksambrenaar Regtien op kosten van de belastingbetaler onrust te zaaien. Studenten wijzen werknemers terloops op de beknotting van hun vrijheden, die hun niet toestaan datgene te doen waar zij op een gegeven moment zin in hebben. Een voorbeeld van deze methode is: een student vraagt aan een werknemer wat zijn hobby's zijn. Nadat de ondervraagde gezegd heeft, dat hij elk vrij moment vissen gaat, voegt de student hem toe: “Waarom gaat u nu dan niet vissen? Als u het niet kunt, omdat u moet werken, betekent dat in feite een beperking van uw vrijheid en daar moet u tegen opkomen.” (...)’ Overigens is dit stukje verslaggeving net zo weinig neutraal als de daarin aan de kaak gestelde wetenschap, want in het Telegraaf-artikel over de Groningse industrie werd een bepaalde minister stelselmatig wèl en Regtien stelselmatig nièt voorzien van een aan de academie verworven titel.
Volgens Popper (1970) is het hier gesignaleerde probleem niet zo erg belangrijk. In een discussie over de methoden van de sociologie merkte hij op, dat zulke kleinigheden als b.v. de sociale of ideologische positie van de onderzoeker in de loop van de tijd vanzelf uitgeschakeld worden, hoewel ze natuurlijk op korte termijn wel een rol kunnen spelen.
De methodenstrijd die de Duitse sociologie kent, en waarbij de rol van de ideologie van de onderzoeker een centraal thema vormt, heeft voor zover ik weet in de psychologie veel minder sterk gespeeld. Recentelijk is echter door Klaus Holzkamp (1972) een boek gepubliceerd, getiteld Kritische Psychologie, waarin geprobeerd wordt in dit manco te voorzien.
Het is een merkwaardig boek, Holzkamp heeft een aantal artikelen gebundeld waarin hij het probleem van de relevantie bij psychologisch onderzoek behandelt. In een voorwoord waarschuwt hij de lezer: zijn stukken kunnen pas goed begrepen worden als je kennis hebt genomen van het uitgebreide