wij niet, tegenwerpingen slikken wij in, twijfel wordt alleen wel eens aangestipt. Wij nemen aan dat het allemaal onze tijd wel zal duren; en zo niet, dan niet.
Gelukkig zullen de conversatiegebruiken op den duur weer veranderen. De troost van het leven is dat er niets duurzaams bestaat. Alles vergaat; dan komt er iets anders voor in de plaats, en altijd zijn er mensen voor wie het juist is wat zij gehoopt hadden.
Wie weet beleven sommigen van ons dan nog een tijd van bomen opzetten in het café. Er liggen genoeg onderwerpen klaar. Soms lijkt het of er niets meer te zeggen is. Dat is toch niet zo. Hoe langer wij zwijgen, hoe meer zich optast. Het wordt bijvoorbeeld in veel kringen aangenomen, en zeker in die waar gestudeerd en gepubliceerd wordt, dat iedereen die niet vervet is door financiële belangen of uitgehold door psychische gebreken vooruitstrevend gezind zal zijn. Wij moeten oude structuren afschaffen en er nieuwe voor in de plaats stellen; en het is geen gebruikelijke vraag of er ook structuren zijn, of delen van structuren, die behouden moeten blijven of die tenminste voorlopig beter dienst kunnen blijven doen. Als die bestaan, wat zijn ze dan? Als er geen bestaan, is het onderscheid tussen kwaad en goed in de gangbare opvatting dan eenvoudig identiek aan dat tussen verleden en toekomst? Ik heb de indruk dat dit het geval is, en dat daarom aan alles wat zich als nieuw aandient voorrang verleend wordt. Het klinkt op het eerste gehoor ook niet eens erg wonderlijk meer. Toch is de meegaande onbenulligheid van deze leer zo afstotend dat de meeste mensen er te verstandig voor lijken. Hoe zit dat dan: camoufleren zij een ander belang, of zijn zij alleen gemakzuchtig? Daar zou wel eens over gepraat mogen worden.
Bij een volgende gelegenheid zouden wij aan de orde kunnen stellen of ik terecht meen dat in Nederland de natuur van de mens te onfatsoenlijk geacht wordt om onder ogen gezien te worden. De niet precies geformuleerde fictie lijkt te zijn dat er twee soorten mensen voorkomen: de fatsoenlijke, of althans zo overwegend fatsoenlijke dat hun afwijkingen verzwegen mogen worden, en de onfatsoenlijke. Hoe toleranter wij worden, of hoe onzekerder van onze maatstaven, hoe meer wij bereid zijn te verzwijgen, om zoveel mogelijk mensen in de fatsoenlijke groep te kunnen toelaten. De praktijk verloopt dan betrekkelijk soepel, maar de visie die erachter ligt is alleen starheid met oogkleppen. Er tegenover kan de opvatting gesteld worden dat afgezien van de uiteinden van heiligen en schurken de meesten van ons opgebouwd zijn uit fragmenten min of meer goed en kwaad; dat gewoonlijk moeilijk vast te stellen is welke de ene zijn en welke de andere; dat met deze visie meer leven ontdekt wordt; dat het lang niet altijd verblijdend is, maar toch eigenlijk zo hoort.
In verband daarmee zou, bij weer een andere gelegenheid, mijn these besproken kunnen worden dat het probleem van de samenleving op aarde is dat de gemiddelde mens ongeveer 150% van de voor hem beschikbare ruimte in beslag wenst te nemen, en zich tekortgedaan voelt als hij minder krijgt. Als deze these onweerlegbaar blijkt kan veel gekwebbel over de profiteurs en de wantoestanden die de hoge frequentie van gevoelens van onbehagen moeten verklaren gestaakt worden, en vervangen door een redelijk onderzoek van de mogelijkheden in een wereld waar mensen alleen tevreden gesteld kunnen worden ten koste van anderen.
De gedachte aan gesprekken over zulke onderwerpen moet niet geïdealiseerd worden. Misschien zouden wij toch al gauw weer over elkaars schouders naar de meisjes zitten kijken. Misschien zouden wij, erger nog, de gedachte gaan bespreken dat dialoog alleen zin heeft als middel om een vergelijk tussen machtsposities te bereiken, niet om wijzer van elkaar te worden. Niemand wordt ooit wijzer van een ander, zouden wij kunnen stellen. Of de ander is dommer dan hij; of de ander is wijzer, en dan zijn er twee mogelijkheden: of hij begrijpt het niet, of hij begrijpt het helaas wel en is rancuneus omdat hij de mindere blijkt te zijn.
Als wij het hierover eens zijn, in ons mannengesprek, kunnen wij verder ophouden; en als wij het niet eens worden zullen wij er misschien even hard genoeg van hebben. Dan kan de doodse stilte hersteld worden die uitdagingen, suggesties, formuleringen en tegenwerpingen geluidloos opslokt.
Of misschien stijgt er op dat ogenblik een verheugend gesnater op uit het Vrouwenhuis? Dat zijn ze dan, op weg naar de 150%, terwijl de mannen overwerkt en gebogen voortsloffen in de schaduw van de huizen. Zo sterk is het onderscheid nog niet; maar het is de kant die wij opgaan.
Dus oorlog? Dat niet; alleen af en toe terugdringen. De meesten van ons zijn al op hun retour als Europeaan; velen ook als lid van de bourgeoisie; en nu bovendien nog als man. Het kan niet altijd weer automatisch aangenomen worden dat daar het algemeen belang van de mensheid natuurlijk mee gediend is.
Laten wij dus eens praten, volgende maand of zo; of anders later; eens kijken.