| |
| |
| |
Vrije opgang
Henk Romijn Meijer
Achter de vestibule had mijnheer Winzig de trapleuning al weggerukt om zijn vrije opgang te maken. Onder aan de trap had hij de lijst voor zijn vrije deur opgericht. Die lijst had hij vroeg op een ochtend gaaf bij een vuilnisbak aangetroffen. Als je niet lui bent valt alles wel mee, mijnheer Doesburg, zei hij hard. Vrijheid blijheid, u weet hoe het is... Het vreemde vloeiende half-duitse accent van die Winzig. Het is een jong paartje, betoogde hij, dat daar beneden is komen wonen, twee kindertjes, een jong vrouwtje, die man is bij de politie. Alles goed, alles wel, maar weten doe je het nooit. En met een vrije opgang ben je dadelijk vrij. Het leven bevat veel moois en veel goeds, mijnheer Doesburg, maar toch gaat de vrijheid mij toch boven alles!
Afwezig had Doesburg hem zijn gelijk toegeknikt. Het luidruchtige praten bedreigde de schrijver die het hok naast Winzig gehuurd had om in vrije momenten zijn boek af te maken. Had hij ooit gevraagd om een Winzig als toegift? Om een man die een groot deel van de dag zichzelf heldenmoed insprak achter een schot van latten en pleister waartegen aan zijn kant een rafelig bloemstuk geprikt was, geknipt uit een fraaie kalender van jaren her? Een ijsberende man die piepende laden opentrok, stoelen verschoof en zich stootte? Loeders! Schoften! Tuig! hoorde Doesburg hem zijn schimmige vijand bestrijden. Terwijl hij aan zijn tafel was gaan zitten om zich aan introvertie te buiten te gaan brak een mars op een oude grammofoon zijn gemijmer. Een Winzig die meetetterde, meefloot. Die in gestrekte pas naar de we naast Doesburgs hok liep en rochelend en hoestend een hartige paardenplas deed in het midden van de pot waar het water het diepst was. Na zo'n plas waste hij drie, vier keer zijn handen. Dan rende hij de trap af, zijn deur driftig op slot achter zich, de voordeur dicht met een klap. Stilte. Maar zoals een oude radio soms vrolijk gaat spelen als je hem hard genoeg slaat, klonk na die klap in een naburig huis de voorwereldlijke jammer van een harmonium. God enkel licht? Nee. De vingers maakten zich los in iets wufts uit de wereld van licht vermaak. Ze vergaloppeerden zich en een marsje werd schaterend onderbroken. Een man gaf les aan een vrouw en op het balkon van een huis tegenover zijn hok hing een andere vrouw wasgoed op.
Toen Winzig voor het eerst bij hem aangeklopt had, wilde Doesburg zijn kamer opzeggen. Hij stond in de deur, meer dan een hoofd kleiner dan Doesburg, krijgslustig rechtop en wat peperkleurig piekhaar aan de rand van een kale schedel. Flapoor, ik werk!
Moest hij voor het genoegen van deze griezel nog zachter naar boven sluipen dan hij al deed?
‘Moe-je een kop koffie?’ drong zijn blafferige stem zich aan Doesburg op.
‘Ach wat! Waarom niet? We zijn er toch voor om elkaar op de wereld te helpen!’
Winzig haastte zich naar zijn kamer en liet een ketel vol water voor koffie stromen.
Doesburg had zijn deur open gelaten. Hij spreidde zijn papieren in de vereiste wanorde voor zich op tafel en sloeg het boek open dat hij af en toe in moest kijken om niet te vervallen tot werkeloos staren.
Een fluitketel floot in de kamer van Winzig. Koffie 's middags om kwart over twee! Met schrik zag hij de kop boordevol en van een licht beige dat donkere ogen drijvend hield van poeder die niet opgelost was.
‘Hei-je 't niet koud? Moe-je een kachel? Wacht even’.
Hij had armoe gezien in Doesburgs voorkeur voor kou bij het werk. Een mede-misdeelde, vertrapt door een rotte maatschappij. Hij zou het niet kunnen geloven: Doesburgs huis, zijn vrouw, zijn baan, zijn auto. Doesburgs lepeltje stuitte op een weelde van suiker. Als Winzig hem niet zou dwingen om het vocht in zijn bijzijn te slikken, zou hij het laten verdwijnen in de wasbak tussen het raam en het opklapbed zonder matras.
‘Hier. Zo’. Winzig gaf hem een elek- | |
| |
trische kachel. ‘Als je die nou gebruikt en je schrijft op hoeveel uren of dat je hem aanhebt, dan hoeft Putje er ook geen scha van te leiden. Dan betaal je haar zes cent per uur aan het eind van de maand. Dat arme mens! Ik heb zelvers ook dikwijls genoeg dik in de narigheid gezeten! Boekdelen zou ik erover op kunnen schrijven, over alle ellende die ik meegemaakt heb! Hoe de mensen elkaar kunnen treiteren! Studeer je allang?’
Een boek en beschreven papier, dus was hij student, al was hij al vijftien jaar afgestudeerd.
‘Hiertegenover woont er ook zo een’, hoorde hij Winzig vertellen. ‘Ligt elke morgen tot elf uur half twaalf op bed. Ik heb onlangs bij hem aangeklopt. Ik zeg: eruit! Denk je dat je zo in de maatschappij terecht komt, zeg ik...’ Omdat Doesburg niets zei aarzelde Winzig. ‘En laat die kachel maar rustig staan’, zei hij toen. ‘We zijn hier allemaal eerlijke mensen! En dan zal ik je verder niet storen, want daar houd ik niet van!’
Tegenover de kale trap die hij Winzig zoveel keer per dag op en af had horen rennen, lag juffrouw Putmans kamer nu kaal en onttakeld. Slopers hadden de deur wagenwijd open gelaten en elk spoor van het eigen domein uitgewist. Vanuit haar leunstoel bij het raam, vel-over-been, haar rug in een dik geblokt plaid naar de tochtdoek in de vensterbank gekeerd, had ze hem verder gevraagd wanneer hij zijn wekelijkse zeventien gulden kwam betalen. De kamer was tropisch verhit. Haar twee zwarte spaniels die nooit meer buitenlucht roken dan wat haar achtertuintje bereikte, tolden wild om zijn voeten, snuivend en blaffend om steeds meer aandacht. Ze was negen en zeventig en droeg het witte haar strak boven haar oren. Haar huid was versleten, maar haar donkere ogen glansden en drukten geen leeftijd uit. Een enkele maal had hij ze nog vol pret gezien, terwijl het overige van haar al bijna was afgestorven. Ze hield soms een bord boerenkool op schoot, gekookt en geprakt door de buurvrouw die ook haar werkster was. Of door haar pleegdochter, ‘die gekke Marie’, zoals Winzig haar noemde. Winzig die oordeelde en niemand met rust liet. Winzig liet binnen, hij zat er, hij voerde het woord. In Putjes kamer nagelde hij Doesburg vast, luidruchtige baas in haar huis. ‘Putje, daar gaat je verloofde!’ schreeuwde hij, terwijl een man als een boom rustig voorbij liep op straat. ‘Nou, moet je niet kijken? Moet je niet zwaaien? Ha ha! Hij lonkt de hele tijd naar je!’ Ze wilde niet zwaaien. Haar broodmagere lichaam schokte van de onvrolijke lach waartoe ze zich zette en die haar de adem benam. De handen op de leuningen waren gelig los vel in lijnen en plooien over botjes en gewrichten verstijfd van een kwaadaardige rheumatiek. Rheumatiek had haar schouders gekromd. ‘Dat maakt me toch zo zenuwachtig’, bekende ze Doesburg, ‘dat harde
gepraat. Maar ja, wat doe je er aan?’ Zelf had ze een stem die om stilte verzocht. En toch bezat Winzig zijn nuttige kanten. Hij was het kind dat iets goed heeft te maken. Hij wilde een volwassen klop op de schouder. Hij zette haar vuilnisbak buiten. Hij klopte haar kleden. Hij haalde haar oliehaard uit elkaar en maakte elk deeltje brandschoon. Zoals hij haar slecht kon missen, was hij onmisbaar.
Het huis ademde niet. Waar hield Winzig zich schuil? Hij zou verrast zijn en schrikken als hij Doesburg aantrof. Hei-je de sleutel dan nog? In de ban van het lege stoffeerde Doesburg haar kamer, meubileerde hij hem, zette hij vazen en foto's terug waar ze hoorden. De oude tv bij de schuifdeur, geschenk van die gekke Marie uit haar armoe. De cassette-recorder te leen van gekke Marie en vol goede muziek gepropt zoals ouverture Egmond en de militaire mars van Schubert. Die goede gekke die haar elk vrij uurtje cadeau deed. Het tafeltje met de harige hangplant waarop ze trots was. En aan de muur? Hij wist het niet meer. De schaarse ogenblikken van rekenschap leveren zelden meer op dan het besef aan hoeveel je voorbijstampt. Op de vensterbank lagen kruimels aarde en drie roestige bijlen zonder steel die niemand mee had willen nemen. Het roest zou Winzig tot sarcasme op kunnen zwepen. Ze weten maar al te goed wat ze niet willen hebben! Uitzuigers, mijnheer Doesburg, de hele familie! Van dat hele stel deugt er nog geen ene! Behalve die gekke Marie, die doet wat ze kan! Boekdelen zou ik erover kunnen schrijven, als ik dat allemaal zou vertellen!
Omdat op straat iemand voorbijging trok Doesburg zich terug achter de deur. Hij liep naar de trap naar het sousterrain ter hoogte van de achterkamer die bewoond werd door een VU student, een ‘magnifieke man’ die haar het huis ‘zuiver’ had helpen houden. Hij schoof de grendel opzij van het hek onderaan de trap waarachter Putje haar honden opsloot als ze boodschappen deed. Maar een gebrek aan beweging had ze tenslotte zo wild gemaakt dat ze het hek opensprongen en elkaar verdringend naar boven renden tot ergernis van mijnheer Winzig die aangedrongen had op het hekwerk. De stenen van het sousterrain waren roodachtig bruin en kurkdroog. Niets wees erop
| |
| |
dat de ruimte die winter nog drie weken lang onder water gestaan had. Eigenhandig had ze het water willen keren dat haar keuken onbruikbaar gemaakt had, haar kleed had vernield, haar bedstee achter zware gordijnen onleefbaar gemaakt had, de laatste draad van haar lichaam gerafeld. Werken aan zijn boek verkeerde in praten over de vloek van opdringend grondwater. Heviger dan ooit hoestte ze vanuit een diepere afgrond en moest zich na elke hoest vastklampen aan de trapleuning om weer op krachten te komen.
‘Ik ben gewoon òp, mijnheer Doesburg. Ik kàn gewoon niet meer. Als u eens wist hoe ik mij voelde’.
Ze had een zwarte wollen muts op haar hoofd gezet en een dikke zwarte sjaal twee maal om haar hals geslagen. En over haar jurk droeg ze als cape een korte beige jas van dikke wol.
‘En die hondententoonstelling van donderdagavond?’ vroeg hij haar. ‘Wilt u daar nog heen?’
‘Ach, meneer, daar kan toch niks van komen!’
‘Ook niet als ik u breng met de auto?’
‘Ik denk dat ik er niet meer tegen zal kunnen, al die drukte. Maar u moet zelf wel gaan’, zei ze en leefde op bij de gedachte aan al die verschillende honden, ‘als u even kunt. Het is altijd prachtig! Prachtig!’
Ze had haar eigen onnavolgbare manier van prachtig uitspreken.
‘Maar het zou u misschien goed doen’, zei Doesburg.
‘Zoals ik me nu voel kan het niet’, zei ze. En met een opflikkering van de felheid waarmee ze hem had gehekeld toen hij niet snapte hoe het raam open ging, zei ze: ‘Geen sprake van. Ik kan mijn eigen lichaam toch zeker het beste voelen!’
Het vuur doofde meteen.
‘Ik ben gewoon op, mijnheer Doesburg. Nee, wat dat betreft heb ik niet veel aan mijn leven gehad. Altijd in huis en ik heb nog zulke mooie kleren. Ik krijg ze nooit aan. Maar het hemelwater komt nu gelukkig tenminste niet meer binnen’.
Op of niet op, nog geen week na de gemiste tentoonstelling ging ze op pad naar de Hema om een nieuwe bezem te kopen. Halverwege haar tocht sneed een oostenwind haar de pas af. Ze werd duizelig, hield zich vast aan een boom. Ze moest zich gewonnen geven. De Hema verzette geen voet om haar tegemoet te komen. Ze bereikte haar huis buiten adem, maar niet zonder op haar terugweg de drogist in haar straat te zijn binnengescharreld. Haar ogen waren in donkergele kuilen verzonken, haar paarse lippen wilden zich niet bewegen, ze droeg een mantel van kou om haar lijf en in haar hand de iets duurdere bezem. Gekke Marie was gekomen. Bij het opmaken van een bed op de rustbank boven berispte ze haar pleegmoeder onophoudelijk. ‘Wilt u koffie?’ vroeg ze Doesburg, omdat juffrouw Putman niet tot zetten in staat was. Ze lag in haar plaid gerold op de rustbank. Ze sloeg haar ogen tevreden naar hem op. Het ging al beter. Ze had haar bezem. Haar spraak was teruggekeerd.
‘Heeft u vandaag al veel geschreven?’ vroeg ze.
‘Het gaat wel’, zei hij. ‘Soms gaat het goed en soms gaat het minder’.
‘Wat schrijft U?’ vroeg gekke Marie.
‘Altijd aan het werk’, zei juffrouw Putman.
‘Een boek’, zei Doesburg en spreidde zijn handen.
‘O, een boek’, zei Marie. ‘Ik hoop dat het een mooi boek wordt. U moet niet zoveel praten’, zei ze tegen haar pleegmoeder. ‘U spant zich veel te veel in’.
Juffrouw Putman schudde haar hoofd ongeduldig. Ze wist alles van praten, inspanning. Vijf en zestig jaar lang had ze tegen de raad van wie ook geleefd.
‘Ik heb nu een student’, fluisterde ze, ‘boven’ en ze keerde zich naar de muur om op adem te komen. ‘Maar die zal wel weer gauw weg zijn’, zei ze. ‘Dat wordt niks. Een langharige. Hij studeert psychologie. Zogenaamd. Hij ligt de hele dag boven op bed en als hij niet op bed ligt... Is dat werkelijk iets, psychologie?’
‘Och’, zei Doesburg, ‘je hebt mensen die het werkelijk iets vinden’.
De volière die de erker gevuld had lag gekanteld in de gelijkbenige driehoek van haar betegelde tuintje waarin een kipperen tot aan de punt onder gekleurd plastic wegrotte. De grond was te nat voor een plant of een bloem. De ruiten van de volière waren verbrijzeld. Hij dacht de scherven aaneen en parkieten verdrongen zich achter het glas, een beo slaakte zijn kreet, krielkipjes liepen in paradepas, een japans nachtegaaltje krijste af en toe in de vlucht naar het naamloze buitenissige grut op een rij op een van de stokjes, als zuurballen gevlekt en gestreept in uitheemse tinten. Het tafeltje van de koperen kooi waarin haar pratende papegaai het groen van zijn veren had opgedoft en op slag meelevend gekrijst had wanneer haar twee honden aansloegen, had in de kamer geen spoor achter gelaten.
Botsend en struikelend hadden de honden elkaar weggeduwd bij de deur.
‘Lief dat ze zijn, mijnheer Doesburg!
| |
| |
Altijd even lief!’
Uit eerbied had ze de dikste Juliana genoemd, de magere gladde was Bernhard. Oranje ging haar boven alles behalve God-in-de-hemel.
Hijgerig besnuffelden de honden zijn broekspijpen en sprongen tot aan zijn middel.
‘Vindt u ze niet ontzaglijk lief? Als ze u horen springen ze al van de stoel. Wat dat toch is! U lijkt wel een wonderman!’
Het was hem als wonderman niet ontgaan dat Bernhard opeens een vorstelijke straal opgekropt vocht naar zijn schoen had gespoten voordat hij luid blaffend de keuken inrende. Hij zei dat het er niet toe deed en liep achter hem aan om hem in de tuin zielsblij uit te doen plassen.
Slimheid verlevendigde haar ogen toen hij terugkwam.
‘Als ze maar eens echt zouden kunnen wandelen! U ziet hoe ze het nodig hebben! Maar ja, mijnheer Winzig moet niks van ze hebben’. Haar tong bevochtigde haar uitdrogende lippen. ‘Ze zitten 's middags gewoon te wachten totdat u komt!’
Omdat hij niets zei bleef ze treurig voor zich zitten kijken. Begreep ze dan niet dat hij kwam om te werken? Hoe belangrijk rust voor hem was?
‘Ze zijn eigenlijk te veel voor mij. Iedere dag alles vol haren. Ik heb alle stoelen al toegedekt. Ik heb gewoon de kracht niet meer om ze te borstelen. Als ik een goed thuis voor ze zou weten...’. Krijsend vloog het nachtegaaltje de lengte van de volière en bleef duikend en wippend zitten, een stap opzij, twee stappen terug. Het rekte zijn hals. Juffrouw Putman knikte in antwoord op een innerlijke stem. ‘Ja’, zei ze, ‘en wie ze neemt mag de papegaai er ook bij hebben. Die is toch ook zo lief! Al meer dan dertig jaar heb ik hem, mijnheer Doesburg! Zijn kooi is eigenlijk te klein. Ze zijn zo duur, die goeie kooien! Elke ochtend ligt alles hier vol met zaad’.
Hij moest haar vertellen dat hij gezien de leeftijd, de aard en de unieke positie van zijn eigen hond geen Juliana of Bernhard in huis kon nemen, hoeveel hij ook hield van oranje en sprekende vogels. En hij verklaarde het wonder van de bijzondere aandacht: ze roken zijn hond aan zijn broek en zijn schoenen.
Ze had hem geen antwoord gegeven. Ze liet zich geen wonder afhandig maken. Geloof is geloof. Hij trok zich terug op zijn kamer met zijn probleem: zijn woorden, zinnen, bladzijden van elke zielkundige smet te ontdoen, want karakter was van de baan, hoeveel boekdelen er ook waren te schrijven. De maatschappij etterde zo uit haar wonden
| |
| |
dat er geen individuen meer waren. In huizen woonden de robots, ergo karakter was nostalgie, academisch. Slechts machtige maatschappelijke spoelingen waren thans aan de orde, mensen in kluiten bijeen, broederschap, eenstemmige koorzang. Vlak naast hem schold Winzig op schoften en tuig.
In de afbraak van haar huishouden voelde hij iets van haar benauwdheid. Een van de uitzuigers kon hem betrappen, een van het stel dat onder de schoorsteen twee in onbruik geraakte kooien had laten staan, knal geel en knal groen. Kartonnen dozen vlak bij de deur klaar had gezet om meegenomen te worden. Drie vuilniszakken leunden tegen de dozen, tot aan de rand toe gevuld met wat haar kasten op hadden geleverd. Doeken, kleden, restanten. Een jurk waaraan een rekening was geniet: Mejuffrouw Putman
1 japon |
f 4,65 |
1 blouze |
2,45 |
|
_____ |
|
f 7,10 |
Half over de dozen lag een uniform van het Leger des Heils en een kleinere doos bevatte, in vloeipapier, een smetteloze heilshoed.
Hij ging naar de ruimte aan de voorkant die haar bergplaats geweest was. Een spelonk waarvan de kleine ramen uitzicht gaven op de benen van wie op straat voorbijging. Van de twee vrouwen die tegen elkaar stonden te praten. Het rook er muf. Geen roestige spijker was blijven liggen. Toen zeg ik ik zeg, zei een vrouw. Haar boodschappentas hing voor de mist van vuil op het raam. Auto's reden voortdurend voorbij. Het was alsof met haar dood de straat druk was geworden. Drukker dan op de dag van haar dodelijke paniek toen Juliana en Bernhard eendrachtig en uitzinnig blaffend de straat opgerend waren langs de benen van de olieman die ze onnozel lachend nastaarde. Roepend fladderde ze achter ze aan. Doesburg trof haar in de gang, op haar stoel, scheef, haar hand op haar golvende borst. ‘Zijn ze binnen?’ vroeg hij. Haar hand bewoog naar de deur waarachter ze op waren gesloten. Ze kon niets zeggen. Twee blauwe blikken vol olie wachtten in de vestibule op Winzigs sterke handen. Doesburg dacht dat ze dood ging. De VU student was uit zijn kamer gekomen en glimlachte vaag schuldig hangend op een been tot het hijgen bedaard was. Ze weerde ze af: het ging wel weer over. Ze deed haar ogen dicht en viel half in slaap.
‘Ze mogen helemaal niet naar buiten’, zei ze, toen Doesburg later op de middag bij haar aanklopte. Ze had zich hersteld en was opnieuw in de weer.
Ze vertelde hem van het hartgebrek waarmee ze was geboren. Alles was haar altijd verboden als kind. Nooit wild zijn, nooit spelletjes buiten, altijd vroeg thuis. Uit ooms en tantes lekte een stroperig medelijden. Een vooruitziende dokter bepaalde haar eind op haar veertiende jaar. Op haar twintigste ging haar het grote licht op dat er een wonder gebeurd was. Een reusachtige koppigheid ging haar leven beheersen. Ze had genoeg goede raad aangehoord voor drie lange levens. Ze wist dat iemand als zij niet mocht trouwen. In plaats van huisvrouw werd ze heilsoldaat en werkte jarenlang voor de tuchtraad. Een rechter had eens gezegd: u bent een hoogstaand mens. Ze bracht zeven pleegkinderen groot en liet ze weer varen, altijd een krakende wagen, rheuma, asthma, voortdurende hartpech en toch nooit ziek. Elke dag was een bof, ze rekende nergens op. De steun van een enkele van haar pleegkinderen was een meevaller die haar deed vergeten hoe weinig de anderen zich lieten zien. De politieman uit Den Haag die goed voor haar was twee keer per jaar, de zorgen van gekke Marie. Over de rest van het ‘stel’ praatte ze niet.
‘Die Marie’, had Winzig geroepen, één voet in Doesburgs kamer en bezield door gevoelens van plicht, ‘die hebben ze in 1943 als babytje in een bunker bij IJmuiden gevonden’. Hij nam Doesburg veelzeggend op, als had hij voor eens en voor al de verklaring gegeven van Maries onmogelijke lengte, haar haemophilie, haar rottende tanden, haar bijziende scheelheid en daarbij haar hulpvaardige aard en haar zonnig humeur. ‘Ze woont daar op Kattenburg in een onbewoonbaar verklaard huis! Daar ligt ze soms dagen op bed!’ riep de man. ‘Hei-je die honden weer op je kamer? Die honden die maggen niet boven. Die honden die stinken. Ik word nog zot van die beesten!’ Voor Winzig roken de honden naar de talloze keren dat hij stank voor dank had ontvangen. Niets dan vuiligheid onder de mensen, hoe goed je 't ook meende, hoe je 't iedereen altijd naar de zin trachtte te maken! En nog stopten ze 40.000 gastarbeiders d'r bij in om ons het gras voor de voeten weg te vreten! Met het oog op Winzigs rusteloos praten keerde Doesburg zich naar zijn raam, naar het wapperende wasgoed in de tuin beneden tegenover hem en het houten trapje naar de serredeur waarop 's middags na school een jongen gitaar zat te spelen en te zingen van betere tijden. Hij hoopte vurig dat zijn kering Winzig ontmoedigd zou doen vertrekken en voelde het
| |
| |
papier onder zijn handen waarop met het individu voorgoed werd gebroken en een aanval op de taal zelf, op het woord werd gericht. In de taal die hij grondig vernielde zieltoogde de maatschappij! Een stamel uitmondend in braaksel van tikfouten brak radikaal met het verleden! Het ging er om, in zijn speciale geval, al schrijvende te ontdekken, te getuigen, te, Winzig hoestte uit de grond van zijn keel.
‘Hei-je die bak stukgemaakt?’ schreeuwde hij en liep achter hem langs naar de wasbak die zijn koffie geregeld opslurpte. ‘We moeten de boel hier eens ouderwets opknappen!’ riep hij. ‘Arbeid adelt! Wie niet werkt zal niet eten! Schijn bedriegt, mijnheer Doesburg! 's Winters vriest alles hier stuk omdat die leidingen verkeerd aangelegd zijn!’
Eindelijk trok hij zich terug en de honden stommelden half glijdend de trap af. ‘Wat kan een mens toch moe worden’, zei Winzig op eigen bodem drie maal tegen de muren en waste grondig zijn handen.
Doesburg schrok. De telefoon rinkelde hevig. De herrie betrapte hem in de leegte. Het ding belde drie keer, vier keer. Tien keer en nog steeds belde hij. De vrouwen buiten vertelden elkaar van toen zeg ik ik zeg. Elf keer, twaalf keer. Iemand die wist hoeveel tijd en moeite het Putje kostte om de gang te bereiken. Een mede-soldaat uit het Leger misschien? Hoe wijs zou hij worden als hij opnam? Doesburg haastte zich naar boven. Hij hoorde de stem van juffrouw Putman, ja ik kom al, ja ja rustig maar. Altijd als de telefoon ging roeide ze hardop pratend tegen de stroom en Winzig daverde vaak naar beneden... Doesburg aarzelde dichtbij het toestel, maar wie het ook was had al een beslissing voor hem genomen: het bellen hield op.
De stoel bij het toestel waarop Doesburg op een dag een dikke vrouw plechtstatig had zien zitten was weggehaald. Het was de dag na de nacht waarin Winzig, dronken thuiskomend, gekreun in het sousterrain had gehoord. Hij was de trap afgestruikeld en had zijn Putje geknakt op de grond naast haar bedstee gevonden. Een hoopje botten en wel in een nachtpon dat Winzig ontnuchterd op het ‘potje’ gezet had. Hij was naar de dokter aan de overkant gelopen. De vrouw van de dokter, niet zijn eerste, maar zijn tweede, want die man was gescheiden, had hem de huid vol gescholden. De dokter was zelf op het lawaai afgekomen. Hij wilde niet mee. Winzig had geschreeuwd ‘Dokter, ben-u een mens? Dat u een medeschepsel zo in koelen bloede kunt laten verrekken? Weet-u wel dat hier een mensen- | |
| |
leven op het spel staat?’ Die dikke plechtstatige vrouw aan de telefoon had gezegd: ‘Ja mevrouw, nee mevrouw!’ Preuts afgemeten. ‘Nee, u spreekt met mevrouw Putman. Juffrouw Putman ligt nog in bed. Ja, het gaat al veel beter met haar. Ja, ik versta u niet goed, ziet u, dat komt, die honden hier zijn zo aan het blaffen...’ Wat Doesburg verblufte, want de honden hadden de hele dag nog geen enkele kik gegeven. Ze waren zelden zo koest geweest.
Ook van zijn hok was de deur opengebleven. Ze waren erin geslaagd, het ‘stel’ de onbarmhartigen, uitzuigers, om de lege kamer leger te krijgen. Ze hadden geschraapt langs de muren. Ze hadden het dikke pak schrijfpapier van hem gestolen. Het doorslagpapier lag er niet meer. Alles wat hij hier gedaan en gedacht had, trok samen in het schoonschrift op de enveloppe op de tafel die de moeite niet waard was geweest: Aan de bewoner. Zo anoniem had hij zich weten te houden!
In verband met de komende verbouwing moet ik u namens de firma Tromboli de huur opzeggen. U mag tot 1 Mei blijven. Ik verzoek u de huur vooruit te voldoen.
Hoogachtend, W.J. Putman
Nam deze pseudo-Putman, deze W.J. geen genoegen met de honderden vellen papier die Doesburg was komen halen?
Tafel waaraan hij het verouderde woord had bevochten! Geworsteld had met zijn taak om van onder het grafzerk van het individu de nieuwe vrouw tot leven te persen, een geknotte penis halfstok in de linkerhand, in de ander de fakkel van vrijheid om heet ijzer te smeden, stofzuigers te repareren, draden te leggen in nieuwbouw! Machtig en trots in haar gloednieuwe vrouwschap, geflankeerd door een peenharig kind! Vlag op de spits van een maatschappij zonder geschiedenis, zonder hebzucht, concurrentie, tweedracht! Tafel waaraan hij had geluisterd naar Winzig beneden in de gang tegen Putje, tien dagen na de hevige aanval:
‘Mens, sluip toch niet zo! Bah! Laat toch horen dat je er bent! Je denkt alleen aan jezelf! Je laat de mensen schrikken in huis! Je moet ook eens aan een ander proberen te denken! Het begint hier waarachtig wel een spookhuis te lijken zo langzamerhand!’
Doesburg had zich onzeker afgevraagd of wat uitging van deze vijftigjarige werkeloze ‘colporteur’ in kruidenierswaren, oudmedewerker aan de kruidenierszaak van zijn broer, humor was van een zuidelijk soort, maar wat juffrouw Putman verdrietig tegen hem zei toen hij thee van haar aannam, sprak deze mogelijkheid tegen.
‘Ja, dat heb je’, zei ze, ‘vooral als je nooit klaagt. Ze zullen mij nooit horen klagen, mijnheer Doesburg. Maar ja, je lot moet je dragen’.
In de kast vond hij niets dan een stuk van een oude krant waaraan hij inkt had gesmeerd. Toen hij de deur sloot hervatte het naburige orgeltje het marsachtige deuntje van weken geleden. Elke dag deed het zich gelden, klokslag half drie. Het was boven de drukte te horen geweest op de middag waarop hij het huis vol visite getroffen had na zijn drie weken vakantie. Die dikke plechtstatige preutse: tante Nel. Achter haar langs sloop hij de trap op. Ja mevrouw, nee mevrouw. In een jurk van grasgroene zij nam ze de telefoon waar. ‘Ja ja, er is nog heel wat te regelen, wat zegt u?’ En de hoge stem van gekke Marie er doorheen vanuit de kamer: ‘Ze zag er erg lief uit ja, erg lief ja, erg lief’. Doesburg hoorde geen honden. Hij zat een poosje besluiteloos voor zijn papieren en ging naar beneden toen de telefoon neergelegd was. Hij klopte op de deur van de keuken. Een klein bebrild mannetje in een donker pak deed voor hem open en trok zijn wenkbrauwen naar hem op. Achter hem bemoeiden drie vrouwen zich met kopjes, thee en gebak. Doesburg vroeg schuchter of er iets aan de hand was. ‘Juffrouw Putman is vanmorgen begraven’, zei het mannetje kil. Op de gang hoorde hij Winzigs stem boven het geroezemoes in de kamer: ‘Als er maar een beetje liefde was onder de mensen! Als de mensen mekaar maar een beetje beter leerden begrijpen en leerden verdragen!’
Doesburg kwam die dag aan werk niet meer toe. De sterke maatschappelijke spoeling lag stil voor het ogenblik. Strukturen bleven gesloten. Geen vrouw liet zich zien om onbaatzuchtig te streven! Telefoon, telefoon, telefoon, half begrepen stemmen, de klimmende lach van Winzig die zich uitsloofde om feiten aanvaardbaar te maken. Het orgeltje speelde zijn marsje, liep vast waar het altijd vastliep, vermaak, de lach van de leraar om iets dat niet wil lukken.
Marie liep hem na op de gang.
‘Was u boven!’ riep ze verbaasd, ‘helemaal alleen!’
Doesburg knikte.
‘Wilt u geen thee? Ik zou u helemaal vergeten!’
Ze was vrolijk. Ze lachte. Haar wangen spiegelden van het vocht van het harde werken. Haar stalen brilletje gleef op het
| |
| |
vocht van haar neus. Ze zakte door een heup en glimlachte schichtig haar rottend gebit voor de dag. Ze had een rose jurk met een rose strik aan de voorkant over haar jongenslichaam geschoven.
Telefoon. Doesburg bedankte voor thee. Een dikke man stak zijn hoofd om de hoek van de deur. De telefoon belde.
‘Wilt u werkelijk niet?’ vroeg Marie en begreep: ‘Maar u kent natuurlijk ook niet veel mensen binnen!’
De telefoon belde nog steeds.
Hij was zijn schrijfpapier komen halen. Het papier was verdwenen. De organiste en haar leraar dronken een kopje thee. Hij las het briefje nog eens. Hij was ervan overtuigd dat W.J. de bril in de keuken geweest was. Wat verbeeldde W.J. zich? Een maand huur in zijn holle hand? W.J. had zijn giro vergeten te melden. Niet zo slim als hij dacht; die W.J.! Doesburg stapte op. In ruil voor het gestolen papier zou hij de sleutel houden. En op een goede dag zou de firma Tromboli voor een verrassing komen te staan als dank voor de snelle verbouwing!
Opeens was er rumoer aan de voordeur. Op de kracht van Winzigs stem vloog hij open.
‘Maar waarom komt u toch niet even boven?’
Stilte. Dan Winzig opnieuw:
‘Maar dan moet u toch ook Herman Nieuwenhuizen hebben gekend. Ja ja! In de tweede Leliedwarsstraat! Lieve mensen, in de Jordaan! Altijd bereid om een ander te helpen! En de gemoedelijkheid van die mensen!’
Een gesprek dat niet te verstaan was. Dan de gloed van een afscheid. Deur dicht en Winzig rende naar boven. Hij zag Doesburgs schim door het matglas. Zonder kloppen zwaaide hij binnen.
‘Wat! Jij hier! Hei-je de sleutel dan nog?’
Hij gaf Doesburg een hand. Oude vriend!
‘Heb ik me daar even geluk gehad!’ schreeuwde hij. ‘Hield me aan net toen ik naar boven wilde gaan! Had me daar al vaak bezig gezien in de voorkamer! Had al vaker eens aan willen lopen, want hij wuifde altijd naar dat oudje en dan wuifde zij terug en toen ze er ineens niet meer was...’ Winzig stak een sigaret op. ‘En toen praatten we zo wat en toen sloeg hij het zelvers voor. De andere week kom ik je helpen, zegt hij, dan maak ik onder aan de trap een vlondertje, twee treedjes, twee deuren, dat kost je geen cent. Dat gaat alles in ene troep door, mijnheer Doesburg. Die man die werkt en die knutselt, die heeft een boot, die kan ook absoluut niet stil zitten. Dan heb ik mijn vrije opgang in ene troep door!
| |
| |
Heb ik me daar even geluk gehad! Zonder geluk vaart niemand wel!’
Hij zag er verloederd uit. Zijn ongeschoren gezicht was grauw en gezwollen, zijn ogen waren met bloed doorlopen en richtten zich star op één punt, zijn woorden zweefden en hadden wollige, vochtige randen.
‘Hei-je het druk? Hei-je dat briefje gelezen?’
Voor het eerst droeg hij geen das.
‘Ik zeg het niet graag’, zei hij. ‘Ik kan er ook niks aan veranderen. Alles is weg. Al die studententroep is de deur uit. Ik kan hier alleen blijven wonen’.
De man beefde. Hij blies rook ver Doesburgs kamer in en hij schreeuwde:
‘Maar ik houd het voor u in de gaten! Als tegenprestatie! Want we hebben wel tegen mekaar gezegd als we samen beneden zaten: zo een krijg je er niet weer! De liefste man die hier ooit heeft gewoond! Je hoort hem niet komen en je hoort hem niet gaan! Maar 1 mei is alles hier afgelopen. Dan schuif je de sleutel maar bij mij onder de deur door...’.
Alsof hij een duizeling bevocht greep hij zich vast aan de deurknop. Zijn overhemd was vuil en gerafeld. Hij zweette.
‘Twintig jaar lang heb ik dat arme mensje geholpen’, schreeuwde hij. ‘U hoeft mij niet te benijden!’
Hoorde hij het orgeltje dat weer aan zijn marsje begon? Hem lichtvoetige wijsheid bracht? Hoorde hij het?
Winzig vervolgde:
‘Alles voor haar gedaan, alles voor haar over gehad. Boodschappen gedaan, de kachel gevuld, het sousterrain keer op keer uitgedweild, en wat zei die schoft van de overkant toen dat mens lag te stikken op haar bed, mijnheer Doesburg? Die schoft die zei: “Daar hoef ik niet meer heen, want die gaat toch dood”. Ik heb haar leven toen nog gered, mijnheer Doesburg, ik heb de GGD laten komen, onlangs nog een nieuw slot op haar deur gezet omdat die student haar besodemieterde. En die lieve schoonzuster van haar! Die tante Nel! Die zit er warmpjes bij, die heeft een huis aan het Vondelpark en die heeft nog geen cent aan dat arme mens bijgedragen! U hoeft mij gerust niet te benijden! Weet u wat dat mens zei tegen mij, helemaal op het laatst? Die vuile... Weet u wat dat loeder mij durfde zeggen? Ze zei, mijnheer Winzig, u moet tegen het CBH zeggen dat u in concubinaat met juffrouw Putman geleefd heeft, dan kunt u het hele benedenhuis krijgen! Toen heb ik gezegd, mevrouw, twintig jaar lang heb ik alles voor dat arme mens gedaan terwijl niemand van haar naaste familie nog geen poot naar haar uitstak, haar nog geen hloemetje toestuurde op haar verjaardag, want dat was de waarheid, mijnheer Doesburg! Toen heb ik gezegd: nu moet u eens goed naar mij luisteren, mevrouw, ik wil heel graag iemand helpen, maar van vuiligheid houd ik niet. Zelf al zou ik er een huis aan over kunnen houden! Concubinaat! Vuile smerige...’.
Hoe raakte hij het fenomeen kwijt, zonder boek om zich over te buigen?
‘Is er nog een thuis voor de dieren gevonden?’ vroeg hij.
‘Die vogeltroep’, zei hij, ‘die is in ene door naar Artis gegaan. En die papegaai die staat nu bij de buurvrouw. Een schat van een vrouw! Zo'n thuis had dat beest nergens anders kunnen krijgen! En die honden’, zie hij en bewoog zijn sigaret driftig op en neer, ‘die heb ik door de dierenbescherming af laten halen. Dan worden ze niet afgemaakt en dan gaan ze niet naar een laboratorium. Die verzekering hebben ze mij daar zelvers gegeven. Want het waren lieve dieren, mijnheer Doesburg! Die beesten wilden geen kwaad! Ze waren niet verkeerd! Ik mocht ze graag lijden, werkelijk waar, dat weet u zelvers ook wel. Alleen: die dieren kwamen niet voldoende in de buitenlucht en daardoor waren die dieren op den duur niet meer zindelijk te houden en dat kon dat arme mensje op den duur niet meer aan! Geen stukje gras dat die dieren ooit zagen. Daarom ging de boel naar die dieren ruiken. Maar nu heb ik nog een klein verzoek aan u’, zei hij en blies rook in zijn kamer. ‘Als vrijdag die rotzooi komt voor de verbouwing, mag dat dan vast bij u op de kamer worden gezet? Als u vrijdag zelvers nog komt dan mag ik het natuurlijk niet vragen. Maar zaterdag is alles hier definitief afgelopen!’ zei hij, ‘fini...’.
Doesburg zei dat er wat hem betreft geen bezwaar was.
Zaterdag was het 1 mei.
Doesburg zag hem daarna overal. Hij liep in gepeins aan de slager voorbij waar Winzig hard pratend vlees kocht. In de ijzerwinkel verrees Winzig van achter de toonbank, kind aan huis, zoekend naar schroeven. Doesburg vluchtte. In zijn rug hoorde hij Winzig de rasse schreden van de verbouwing bezingen. Eens zat hij verbeten rechtop naast de chauffeur van een auto die een slingerende aanhangwagen voorttrok. Aan het uiteinde van een kletterende bundel tweedehands planken was een rode zakdoek bevestigd. De zakdoek wapperde een dringende waarschuwing.
| |
| |
Eenmaal, op een zondagmorgen, nam Winzig hem bij verrassing. Hij schreeuwde. Hij drukte zijn hand. Hij had zich hersteld wat zijn uiterlijk aanging. Het bloed was uit zijn ogen teruggelopen. Hij had zich geschoren, was nuchter. Zijn bruine pak zat goed op zijn plaats en zijn schoenen waren gepoetst. Hij droeg weer zijn das boven een wit tennishemd.
‘Hoe vind je dat weer?’ schreeuwde hij.
Ze stonden een tijd zonder een woord bij elkaar.
Toen zei hij:
‘Nou hei-je toch nog vergeten om de sleutel onder de deur door te schuiven. Ha! Ha! Het hindert niet!’ zei hij. ‘Het heeft absoluut geen haast. Ha!’
Doesburg prutste de sleutel van de ring en gaf hem aan Winzig.
‘Het is nu nog even moeilijk’, mijmerde Winzig, ‘maar als ik aanstonds iets voor je kan doen... Ik vergeet je niet, dat weet je!’
Wat een eigenaardige man! De zon ketste af op zijn taaie huid. Alleenheerser in een leven naar eigen ontwerp! Miskende goedheid, schepper van hemel en aarde, edel, de minste, steuntrekkend hekelaar van voortsluipend zedenbederf. Hij borg de sleutel weg in zijn zak en stak een hand uit naar Doesburg.
‘Ik moet hoognodig verder’, zei hij, ‘maar je weet nu: ik blijf aan je denken!’
|
|