| |
| |
| |
De bezetting, een kwart eeuw later
Paul van 't Veer
Met gevoelens van nationale trots wordt vaak bij de verschijning van weer een nieuw deel van dr. L. de Jongs Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog geconstateerd dat geen land in Europa toch maar zo uitvoerig zijn geschiedenis over de jaren 40-45 laat beschrijven als Nederland. Alvorens hier de conclusie uit te trekken dat dit wijst op een ‘typisch Nederlandse’ karaktertrek, wellicht verband houdend met de traumatische ervaringen die het Nederlandse volk tijdens de bezetting heeft opgedaan (zo'n vrijheidslievend volk als het onze, daarom dieper vernederd dan Fransen, Belgen of Denen, immers), is het goed te bedenken dat de niets ontziende uitvoerigheid in eerste aanleg een personele zaak is. Had de regering in 1955 een ander dan De Jong de opdracht gegeven, dan zou er hoogstwaarschijnlijk wel iets minder uit de bus zijn gerold dan de twaalf delen die hij ons belooft. De Jong zelf was trouwens ook niet meteen van plan zo uitvoerig te worden. In het voorwoord bij het eerste deel (1969) vertelt hij tenminste dat hij aanvankelijk had gemeend in vijftien jaar met zijn opdracht gereed te zullen komen. Het was hem al spoedig duidelijk geworden dat het bij welzijn en werkkracht wel een kwart eeuw zou gaan duren.
Maar al deze particuliere eigenaardigheden nemen niet weg dat het toch alleen Nederland zal zijn dat straks in twaalf delen op zijn oorlogsgeschiedenis van vijf jaar kan terugzien. Bij mij althans blijft het vermoeden bestaan dat in elk ander land een De Jong zijn eventuele neiging er twaalf delen van te maken zou hebben onderdrukt of dat een voorstel in die richting door de verantwoordelijke minister in de kiem zou zijn gesmoord. Er is trouwens ook zoiets als een wisselwerking tussen de auteur en een publieke belangstelling, die zich deel na deel uit in de verkoop van vele tienduizenden exemplaren. Gerard Reve zou bij zulke cijfers spreken van een goedbeklante winkel, die flink bevoorraad moet worden. Maar deze wisselwerking moet toch ook iets van Diepere Betekenis hebben. Zo goed als er alleen in Nederland nog Duitse oorlogsmisdadigers in de gevangenis zitten (buiten Duitsland zelf dan) en geruchten over hun vrijlating na 25 jaar nog aanleiding geven tot politieke crises, zo goed hebben alleen wij deze serie van twaalf delen, elk achthonderd tot duizend pagina's groot. Geen periode uit onze geschiedenis is straks zo nauwkeurig in één stuk beschreven als deze vijf oorlogsjaren.
Aan een massapsychologische of sociologische verklaring van dit verschijnsel waag ik mij niet. Wel aan een ook nog hachelijke bespreking van sommige gevolgen der twaalfdeligheid, gevolgen die nu dr. De Jong met de voltooiing van deel vijf op de helft van de eigenlijke bezettingsgeschiedenis is gekomen, duidelijk beginnen te worden. (Vijf is niet de helft van twaalf. Weet ik. Deel elf wordt echter een Aziatisch-Indonesische geschiedenis en deel twaalf een epiloog met Verantwoording en Beantwoording). Hier is immers geen ‘gewone’ geschiedschrijving meer aan de hand, maar een onderneming waarvan tijdsduur, auteurschap en uitvoerigheid bij een contemporain en emotioneel onderwerp als de oorlog, de kwantiteit in de kwaliteit doen omslaan. De Jong vervaardigt het belangrijkste oorlogsmonument dat we in Nederland hebben. In zijn werk wordt voor ons nageslacht het beeld van Nederland in de tweede wereldoorlog goeddeels vastgelegd. En net als bij andere oorlogsmonumenten zijn bij de beoordeling in hoge mate zowel de architectuur, de vormgeving, als de inhoud betrokken.
De tijdsduur van vijftien jaar, die tussen de verschijning van deel één in 1969 en deel twaalf in 1985 zal liggen en de kwart eeuw die sinds de bezetting zelf is verstreken, hebben op hun beurt historische betekenis. Hoe snel De Jong ook kan werken, tussen
| |
| |
de delen onderling verstrijkt wel zoveel tijd dat de reacties op deel één invloed kunnen krijgen op deel twee enzovoorts, terwijl op het geheel dat in de eerste naoorlogse jaren is opgezet, latere opvattingen gaan inwerken.
In het jongste deel (vijf) blijkt uit diverse voetnoten expliciet dat kritiek op voorafgaande delen bijvoorbeeld voor wat betreft de betekenis van de Nederlandse Unie en haar Driemanschap, zijn invloed op De Jongs eigen verdere geschiedschrijving niet heeft gemist. Oorspronkelijk had hij aangekondigd dat zulke kritiek opgenomen en zo nodig bestreden zou worden in deel twaalf. Zijn chronologische opzet, die tot gevolg heeft dat dóórlopende zaken als de Unie, het verzet, de jodenvervolging etc. verbrokkeld worden over diverse delen en de lange publicatietijd van vijftien jaar, hebben De Jong kennelijk gedwongen van dit voornemen af te wijken. Hij gaat in op kritiek, brengt soms noodzakelijke correcties aan en wekt zo weer nieuwe reacties op. Gaat deze historische kruisbestuiving door, dan kan de reeks onmogelijk met deel twaalf eindigen, maar wordt het een postfacto oorlogskroniek waarin een deel van de hedendaagse discussies als het ware in de vlucht wordt verwerkt.
Het lijkt niet onaardig, maar het zou kunnen betekenen dat reacties op constateringen of oordelen van dr. De Jong een zeker chantage-element gaan krijgen. Bij de kwestie van het Unie-Driemanschap heb ik de indruk dat dit het geval is nu De Jong in deel vijf (p. 221) met zijn constatering dat de Unie ‘vooral in de laatste fase van haar door de bezetter getolereerde bestaan, d.w.z. van begin juli '41 af, in eigen kring een sfeer (heeft) gekend waaruit belangrijke componenten van de illegaliteit zijn voortgekomen’, een heel wat welwillender slot aan het Unie-drama heeft gebreid dan het in deel vier beschreven geknoei van de heren Linthorst Homan, De Quay en Einthoven had doen verwachten.
Op de zaak zelf ga ik hier niet meer in, ik heb het alleen over de methodiek. Die houdt, voorzichtig gezegd, de mogelijkheid in dat De Jong is beïnvloed door het protest dat de Drie met voor elk verschillende intensiteit na de verschijning van deel vier hebben geuit. De beïnvloeding hoeft nog niet rechtstreeks te verlopen. Door De Jong zelf is enige malen als garantie tegen al te persoonlijke uitschieters aangevoerd, dat een eerste versie van zijn werk altijd wordt voorgelegd aan een aantal deskundige beoordelaars binnen en buiten zijn instituut, met wier opmerkingen rekening wordt gehouden, ‘al blijft de uiteindelijke tekst natuurlijk geheel voor mijn eigen verantwoordelijkheid’. Als De Jong zelf al immuun zou zijn voor het publieke kabaal dat vooral Einthoven na deel vier heeft gemaakt, is de kans niet gering dat de groep van manuscriptlezers, onder wie mensen uit regeringskring, die immuniteit niet bezit. Uit indiscreties in de pers is gebleken dat de eerste versie van het manuscript op het stuk van de Unie intern tot discussies heeft geleid, ook al doordat dit onderdeel om een of andere reden blijkbaar zelfs ter inzage aan de betrokkenen is gegeven.
Nu bestaat er aan een nieuwe discussie over de merites van de Nederlandse Unie zoveel jaar na de oorlog zeker behoefte. Er wordt op deze manier echter een verkeerde draai aan gegeven omdat zij niet voldoende expliciet wordt. Je zou gaan verlangen naar openbaarmaking van alle correspondentie en notawisseling die naar aanleiding van de eerste versie ontstaat en ik voorspel dat bij latere (nóg latere) onderzoekingen naar de houding van Nederland in de tweede wereldoorlog deze stukken duchtig gebruikt zullen worden. Zo zorgt het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie zelf voor uitbreiding van zijn archief.
Waarom in deel twaalf, of vooruit, voor mijn part in deel dertien voor zulke omstreden zaken als de Unie en het optreden van de Joodse Raad maar niet alle discussiestukken in hun geheel gepubliceerd? Wie twaalf zegt, kan ook dertien zeggen.
Nu stip ik hier een mogelijk negatief effect aan van de interne discussie die tot De Jongs methodiek behoort. Voorzover het een discussie is van ‘deskundigen’ onder elkaar (even aangenomen dat die geen politieke vooroordelen zouden hebben), zal de toetsing van De Jongs denkbeelden aan die van zijn collega's de zaak natuurlijk geen kwaad doen. Bij de verschijning der eerste delen is door historici nogal eens opgemerkt dat De Jong weliswaar in grote uitvoerigheid 1940-45 beschrijft, maar te weinig sociaalpsychologische achtergronden geeft, waardoor het geheel teveel het karakter krijgt van ouderwetse, ‘verhalende’ geschiedschrijving.
In deel vijf is plotseling vrij wat psychologische observatie ingebouwd. Zo geeft De Jong van de soms onverwachte ‘grootmoedigheid’ van bepaalde Duitse jodenvervolgers een overtuigende verklaring (p. 1040). Hun mildheid in enkele gevallen, hun bemiddeling soms bij de vrijlating of hulp aan joden die zij kenden, wordt geduid ‘niet als een tegenwicht tegen hun wandaden, maar eerder als een noodzakelijke
| |
| |
psychologische voorwaarde bij de verdere vervulling van hun taak, de wandaden inbegrepen’. In hetzelfde hoofdstuk (‘Naar de Endlösung’) ook voor het eerst een karakterschets van de uitvoerders der bevelen, de Aus der Füntens en Lagessen, die - schrijft De Jong in een overigens wel bijzonder korte passage voor zo iets pyramidaals als deze probleemstelling - geen beroepsmisdadigers waren, maar eerder ‘normale mensen’, die zich ‘in normale tijden normaal gedragen zouden hebben’.
Het is een spoor van de Eichmanndiscussie die door Hannah Arendt, de Amerikaanse sociologe, met haar stelling over ‘de banaliteit van het kwaad’ is geopend. In Duitsland, daarvoor trouwens al in Engeland (vooral door A.J.P. Taylor) is de afgelopen jaren een belangrijk heronderzoek naar de nazi-periode en de betekenis van de nazi-leiders aan de gang. Dit ‘revisionisme’ komt in Nederland niet van de grond. De Jong zelf heeft er geen tijd voor. Hij moet verder met zijn boek. Het is al moeilijk genoeg het verhaal aan de gang te houden op basis van de opvattingen die tijdens en kort na de oorlog als juist werden gezien, laat staan dat hij aan een principiële heroriëntatie zou toekomen.
Een van de merkwaardige gevolgen van de uitvoerigheid is dat ook een ander er in Nederland niet aan kan toekomen. Zolang De Jong boven de markt hangt, is het voor uitgevers een waagstuk met een ander boek over 40-45 te komen, voorzover de auteurs al niet bij voorbaat ontmoedigd worden door een zo ongelijke concurrentieslag met de directeur van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. Er verschijnen - in vergelijking met de toestand van vóór 1969: sporadisch - nog wel wat boeken over de bezetting en andere schijnen in voorbereiding te zijn, maar dit kan haast alleen in het kader van dr. De Jongs grote onderneming. Het Foute-jongensradioboek van Dick Verkijk werd in nauw overleg met De Jong geschreven. De Jong was welwillend genoeg. Per slot heeft hij een regeringsopdracht. Hij had Verkijks boek onmogelijk kunnen maken door zelf alle radio-onthullingen uit de archieven van zijn instituut te doen. Maar hij deed het niet, hield zijn eigen radioverhaal zeer beknopt en verwees voor de rest naar Verkijk.
Maar wat doet een arme drommel die een aardig boek over de Nederlandse Unie had willen schrijven, misschien op zo'n onderwerp had willen promoveren? Hij kan wel op het dak gaan zitten met zijn Unie. Wie iets fundamenteels over 40-45 ten beste wil geven, zal eerst even tot 1985 moeten wachten. Dan is De Jong klaar en kunnen
| |
| |
we in Nederland verder praten. Wie zoveel geduld niet heeft, loopt alsnog de kans in deel zes tot en met twaalf bij voorbaat afgetroefd te worden.
Nu hij halfweg is, wordt de visie van De Jong op de oorlog duidelijker dan in de eerste delen het geval kon zijn. De eerste twee delen waren nog relatief globale overzichten van jarenlange perioden. Pas bij deel drie begon de echte uitvoerigheid. Dat ook hier de twaalfdeligheid consequenties heeft blijkt uit enkele voorbeelden, waar gedetailleerde beschrijvingen van menselijke lotgevallen tot even boeiende als door De Jong persoonlijk gekleurde verhalen aanleiding geven.
Dat is m.i. nogal duidelijk het geval bij de behandeling van het conflict tussen de Parool-redacteuren Vorrink en Goedhart over vooroorlogse en (komende) naoorlogse politieke zaken, dat tot een uitbarsting kwam toen er kans bestond eind '41, begin '42 iemand naar Londen te sturen. Vorrinks vriend Wiardi Beckman was door de Nederlandse regering uitgenodigd ‘over te steken’. Toen Goedhart daar de lucht van kreeg wist hij het via zijn eigen relaties zo ver te krijgen dat hij, tot ongenoegen van Vorrink, óók werd uitgenodigd, maar door een andere instantie. Was het gelukt, er zouden in Londen nog enige poppen raar aan het dansen zijn geraakt, maar het lukte niet. Het is vaak verteld, toch blijft de geschiedenis van hun arrestatie in de nacht van 17 op 18 januari 1942 op het strand van Scheveningen ook in de versie van De Jong een van de boeiendste bezettings- en verzetsavonturen.
In deze versie zijn echter door De Jong enige kleine handwijzingen ingebouwd, die in de conflictsituatie de vraag van gelijk en ongelijk onder een schijn van neutraliteit toch ten nadele van Vorrink beslissen. Zo wordt, na een opmerking over Vorrinks ‘theatrale emotionele uitbarstingen (waren ze echt of gespeeld?)’, die geen indruk op Goedhart ‘konden maken’, gezegd: ‘Bovendien: voor Goedhart betekende Het Parool álles, voor Vorrink niet. (...) Voor hem was Het Parool niet meer dan één middel, naast andere, om zich te uiten. Wij veronderstellen trouwens dat de voorzitter van de SDAP geneigd was groter betekenis toe te kennen aan zijn politieke contacten die, zo dacht hij, uiteindelijk meer gewicht in de schaal zouden werpen dan een illegaal blad dat, het land als geheel gezien, toch maar beperkte invloed had’.
Hier wordt (deel vijf, p. 852), nog voordat het conflict over de reis naar Londen aan de orde komt, de scène gezet ten nadele van Vorrink. Nietwaar: voor Goedhart betekende Het Parool álles... Wat kan meer indruk maken dan zo'n verwijzing naar totale inzet voor het belangrijke en actieve verzetswerk tegenover iets vaags als ‘politieke contacten’.
Maar is het ook juist? Waarom wilde Goedhart eigenlijk met alle geweld óók naar Londen toen hij had gemerkt dat Wiardi Beckman zou gaan? Hieruit blijkt al meteen dat Goedhart het werk voor Het Parool toen ook niet boven alles stelde. Ten overvloede doet Goedhart hierover zelf een kenmerkende uitlating tegenover de Parlementaire Enquêtecommissie, een verhoor dat door De Jong vaak wordt aangehaald, maar niet op dit punt. ‘Wij moeten de taak van de voorlichting uitvoeren, van de illegale pers, dat moet zo goed mogelijk gedaan worden’, zo herinnert Goedhart zich zijn motivering uit eind 1941, ‘maar wij moeten daarnaast toch zorgen dat wij Londen beter inlichten’ (Curs. van mij, V. 't V.).
Dat was precies dezelfde motivering als Vorrink gebruikt voor de reis van Wiardi Beckman naar Londen! Beide partijen in het conflict waren even belust om hun zienswijze tegenover die van de ander in Londen te brengen en vertrouwden elkaar niet als enig emissario. En waarom niet? Omdat in Londen werd gewerkt aan het naoorlogs bestel waarbij zij betrokken wilden worden. Nu Amerika ook in de oorlog was gekomen, leek de Duitse ‘ineenstorting’ - die magische gebeurtenis waarin zowat iedereen in Nederland geloofde - dichterbij dan ooit. Goedhart had haast. Ook hij wilde de gang van zaken na de oorlog beïnvloeden en dat moest eerder vandaag dan morgen gebeuren, wilde hij niet te laat komen.
De Londense agent Tazelaar had opdracht Wiardi Beckman en een man van de ondergrondse militaire organisatie mee te nemen, maar voelde er niets voor ook Goedhart in zijn gevaarlijke schuitje te krijgen. Later verklaarde hij tegenover de Enquêtecommissie dat hij het absoluut niet nodig had gevonden twee mensen voor dezelfde soort politieke verhalen mee te nemen - en gelijk had hij. Toch kreeg hij opdracht van Londen ook met Goedhart in zee te gaan. Hoe deze zaak in Londen in elkaar werd gestoken, blijkt noch uit het verhaal van de Jong, noch uit de Enquête-verhoren. Het is overigens maar een van de kleinste en onschuldigste raadseltjes uit het England Spiel, waar dit een onderdeel van is.
In het verhaal van De Jong speelt ook de geheimhouding van Beckmans reis tegenover Goedhart een grote rol. Toen Goedhart ervan hoorde doordat hij en Vorrink
| |
| |
tenslotte noodgedwongen dezelfde marconist voor hun contact met Londen moesten gebruiken, ontstonden ‘daverende ruzies’.
Nu wil ik niet beoordelen of het uit veiligheidsoverwegingen nodig was zulke zaken binnen de Paroolkring voor elkaar geheim te houden. (Alles lekte trouwens tóch uit; het was in de leertijd der illegaliteit.) Het zal wel gebeurd zijn om Goedhart er om politieke redenen buiten te houden. Maar deze geheimhouding kan in elk geval niet langer hebben geduurd dan van 23 november 1941, toen de agent Tazelaar was aangekomen, tot medio januari, het vertrek naar Londen. In feite moet het natuurlijk weken korter zijn geweest. Daar staat dan tegenover, of naast, dat Goedhart zelf van juli tot oktober voor zijn mede-redacteuren geheim had gehouden dat hij met een andere Londense agent, Alblas, in contact stond over een vertrek naar Engeland. Toen hij dit tenslotte vertelde sloeg de mededeling ‘in als een bom en verwekte grote sensatie’, vertelt Goedhart.
Zou dit er dan niet óók iets mee te maken hebben dat Vorrink en Beckman op hun beurt later het contact met de Londense agent Tazelaar geheim hielden?
Alles bijeen een hachelijk moment voor de nog onervaren en verdeelde illegaliteit. Het werd een catastrofe die zou leiden tot de arrestatie en dood van tal van dappere Paroolmensen, tot Goedharts eigen doodvonnis en gelukkige ontsnapping in augustus 1943, tot zijn zeer verstandige besluit voortaan nooit meer iets met agenten en spionnen van doen te willen hebben, tot het uittreden van Vorrink uit de groep en tot het optreden van een ‘nieuwe generatie’ redacteuren, drukkers en verspreiders van Het Parool die misschien minder met vooroorlogse en naoorlogse problemen bezig waren.
Maar de discussie over de rol van de vooroorlogse politieke partijen in het naoorlogse bestel, hetgeen voor deze linkse kring natuurlijk vooral wilde zeggen: de rol van de SDAP daarin, bleef voortgaan. Vorrink werd een jaar later gearresteerd, niet vanwege de illegale brochures en krantjes die hij onder wisselende namen bleef uitgeven (hij vond dit veiliger dan steeds de naam Het Parool te gebruiken, en onderschatte m.i. de stimulans die van zulke vertrouwde namen als Het Parool, Trouw en Vrij Nederland op het lezende publiek uitging), maar vanwege zijn ‘politieke contacten’ met andere figuren uit het vooroorlogse bestel. Niet voor niets had Vorrink in de jaren 30 zich nu juist met mensen als Wiardi Beckman en Drees veel moeite gegeven om het isolement van de SDAP op te heffen door deze partij bij het nationale democratische bestel te betrekken. Goedhart was het die deze verworvenheid niet had gekend, integendeel zelfs moet hebben verworpen en des te gemakkelijker in zijn Paroolbeschouwingen de SDAP mét de andere vooroorlogse partijen op de mestvaalt kon werpen. Het betekende dat hij haar geen plaats toekende in het naoorlogse bestel, dat nooit een herstel mocht worden. Vorrink verdween, Drees nam in de ‘politieke contacten’ zijn plaats in als voornaamste vertegenwoordiger der SDAP, maar de discussie met Goedhart bleef dezelfde.
Tot ver na de oorlog hield deze politieke en persoonlijke controverse haar uitlopers in de Nederlandse arbeidersbeweging. Ik durf te zeggen: tot de huidige dag toe, althans tot de dag van gisteren, toen bij de scheuring in DS'70 niet toevallig weer een Drees tegenover Goedhart stond - meer dan een kwart eeuw later.
Des te meer reden om in het grotendeels op Goedharts verklaringen voor de Parlementaire Enquêtecommissie gebaseerde verhaal van De Jong, meer gewicht aan Vorrinks verhoor te hechten en duidelijker te zijn over beider Londense ‘bedoelingen’, dan gebeurd is.
Een ander voorbeeld van De Jongs persoonlijke visie (waarop hij natuurlijk het volste recht-van-de-historicus heeft) op een essentiëel oorlogsvraagstuk, is zijn behandeling van de Nederlandse, al of niet joodse schuldvraag in de Jodenvervolging.
Wij beschikken in Pressers tweedelige Ondergang over een uitvoerige historische studie, die al in de titel de kenschets van zijn opzet meedraagt. Presser zag deze ondergang als een tragedie waarin alle slachtoffers deelden - ook zij die b.v. als leden van de Joodse Raad of in een niet altijd doorzichtig spel met de vijand, zoals Weinreb, nog wel aanvechtbare besluiten hadden genomen. Wat zij ook voor fouten mochten hebben gemaakt, zij deden het met de bedoeling te voorkomen wat zij niet bleken te kunnen voorkomen: de ondergang van de joden in Nederland.
Geheel daargelaten de vraag of Presser en De Jong persoonlijk een verschillende binding met deze tragedie hadden (als je daarop ingaat kent het amateuristisch psychologiseren weer geen eind), is het de vergelijkende lezer duidelijk dat De Jong een ‘harder’ standpunt inneemt dan Presser. Soms gaat hij zo ver dat hij in voetnoten Presser ronduit te grote lankmoedigheid verwijt (‘drukt zich o.i. veel te terughoudend uit’, p. 1023) tegenover argumenten van de Joodse Raad
| |
| |
of anderen. Niet alleen belooft dit niet veel goeds voor Weinreb als hij straks ter sprake zal komen (in deel vijf weet De Jong hem nog te omzeilen, kennelijk in afwachting van het Weinreb-rapport), deze historische gestrengheid zal in Nederland het oordeel over de Joodse Raad, evenals dat over de top van de Nederlandse ambtenarij en andere betrokkenen, sterk beïnvloeden.
In allerlei opzichten was ons oordeel over individuele misslagen, fouten, zwakheden en zelfs aperte misdaden in de bezettingstijd een kwart eeuw na dato duidelijk milder aan het worden. Mussert kon in een recent toneelstuk zonder ander verzet dan het gepruttel van een paar toneelrecensenten als een soort zwakbegaafde sukkel voorgesteld worden wiens executie wegens ‘oorlogsmisdaden’ ons geheel en al onbegrijpelijk moet voorkomen. De Jong houdt ons ten opzichte van allerlei twijfelachtige figuren weer een veel strengere norm voor.
Dit is geen toevallig uitvloeisel van de methode-De Jong, maar m.i. een onvermijdelijk gevolg van zijn persoonlijke keuze voor de uitvoerigheid, zo al niet het omgekeerde het geval is, nl. dat de naar zijn inzicht noodzakelijke gedetailleerde behandeling van de individuele schuldvraag in zoveel mogelijk gevallen, de uitvoerigheid tot gevolg moest hebben. Dit is wel het meest persoonlijke aan De Jongs oorlogsmonument. Het is geen pyloon als die op de Dam waar we bij tijd en wijle bijeenkomen om ons plechtig te bezinnen op wat zij die vielen voor ons die bleven hebben betekend. Het is een kroniek waarin chronologisch, haast van dag tot dag, staat opgetekend welke stommiteiten, schurkenstreken, lafheden en in enkele uitzonderingsgevallen ook heldendaden er door wie zijn begaan.
Door de verdeling van de stof over twaalf delen kan de heldendaad in deel twaalf (‘joden verborgen onder zeer gevaarlijke omstandigheden’) nooit meer de in deel vier opgetekende schurkenstreek uitwissen. Wat geschreven staat, staat geschreven. Bij een korter verhaal met afgeronde biografische bijzonderheden zouden schuld en boete al dichter bij elkaar zijn gebracht. Bovendien wordt de persoonlijke schuldvraag door de uitvoerigheid der behandeling ook veel meer onderstreept. Collectieve schuld is, net als gedeelde smart, halve schuld. Als van Nederland wordt gezegd ‘dat het te weinig heeft gedaan om de joden voor hun ondergang te behoeden’, of van de joden ‘dat zij aan hun eigen ondergang hebben meegewerkt’, is dat een heel ander verhaal dan wanneer van secretaris-generaal Frederiks met daad en data wordt gezegd dat hij ‘de joden voor de wolven heeft gegooid’, of dat de voorzitter van de Joodse Raad David Cohen keer op keer tegen zeer duidelijke en overtuigende waarschuwingen in Duitse maatregelen voor zijn rekening nam. (In een kenmerkende passage op pagina 1045 ziet De Jong zich zelfs genoodzaakt aan te kondigen dat hij in deel zeven op ‘de argumenten ter verdediging van de Joodse Raad’ zal terugkomen.)
De keuze voor het persoonlijke detail is meer dan de zucht tot volledigheid van iemand die nu eenmaal op een grote collectie materiaal zit. Het is de keus voor een soort van geschiedschrijving waarin ook de individuele schuldvraag tot de bodem wordt uitgezocht en geen genoegen wordt genomen met de constatering dat deze of gene groep, of het volk ‘als geheel’ gefaald heeft, plus dan nog wat aperte gevallen van oorlogsmisdaden en verraad.
De Jong behoort, denk ik, tot degenen die in de jaren 40-45 de toetssteen zagen en zien van individu en samenleving. Het was de opvatting van velen na de oorlog (ook de mijne), dat de houding jegens de bezetter in zo'n verhevigde tijd als 40-45 het ‘ware karakter’ had getoond. Een groot deel van de verontwaardiging die juist bij veel exverzetsmensen tegen de publicaties van Weinreb ontstond, werd m.i. niet door zijn overdrijvingen of wellicht leugens veroorzaakt, maar door zijn grondstelling dat een houding van fier verzet juist helemaal verkeerd was geweest. De beste, want ‘verstandigste’ houding was die van schijncollaboratie, aldus Weinreb. Daarmee bereik je het meest.
Wel verdomd! Dat was nu uitgerekend de valse redenering waartegen het verzet zich zo fel tijdens de oorlog had gekeerd. En nu komt iemand een kwart eeuw later beweren dat het verzet allemaal padvinderij met kwade gevolgen was en naar het schijnt (scheen?) was de jonge naoorlogse generatie nog gevoelig voor zulke lasterlijke taal ook. (Ik heb in dit tijdschrift enkele jaren geleden gewezen op de overeenkomst tussen de toenmalige opvattingen van Roel van Duyn in zijn sabotagenota en die van Weinreb.)
Toch blijft ook zonder Weinreb de vraag bestaan of de oorlog wel de definitieve karaktertest was voor degenen die het ongeluk hadden haar als volwassene te moeten doormaken. Misschien is het, achteraf, mogelijk de opvatting te verdedigen dat de bezetting juist zo'n uitzonderlijke periode was dat zij evenmin toelaat iemands ‘ware’ karakter te peilen als b.v. een tijd van hongersnood, waarin volgens algemene
| |
| |
erkenning niemand ‘normaal’ reageert.
Nu er zoveel tijd na 1945 is verlopen, wordt het toch wel heel moeilijk bij de beoordeling van iemands karakter de jaren 40-45 te isoleren van wat hij daarvoor en daarna deed. Het is gemakkelijk genoeg gevallen te vinden (ook bij De Jong) van mensen die vóór de oorlog politiek en moreel de vreemdste capriolen uithaalden, in het verzet gingen en als helden stierven. Daarentegen konden anderen wier overgrote voorzichtigheid in de oorlog het verzet een ergernis was, vele jaren na de oorlog een voorbeeldig leven leidden. Voorzichtigheid als karaktertrek kan onder zulke abnormale omstandigheden als de bezetting licht tot afzijdigheid hebben geleid, tot het aanvaarden van allerlei Duitse maatregelen waar weerstand was geboden. Ik spreek niet van de meer extreme gevallen van mensen wier verzetsmotieven suspect waren, noch van de profiteurs der bezetting.
In hoeverre kan bij al zulke tegenstrijdigheden, waarvan hier nog maar de eenvoudigste gegeven waren (want er waren nogal veel mensen die tegelijk goed en fout waren: voor de Duitsers werkten, verkeerde dingen deden om den brode en ‘uit principe’ met groot gevaar joden verborgen hielden, bijvoorbeeld) de bezettingshouding een toetssteen voor het karakter opleveren? Zelf ben ik door persoonlijke omstandigheden nogal gauw geneigd mensen te beoordelen naar waar zij in de jaren 45-50 in de Indonesische kwestie stonden. Jongeren dan ik leggen de norm weer in de Vietnamese oorlog of Angola. De toetsstenen schuiven op met de generaties.
L. de Jong geeft in een niet te klein aantal gevallen een zekere vooroorlogse geschiedenis van de mensen die bij hem min of meer uitvoerig aan de orde komen, maar hij komt af en toe toch met zijn chronologie in de knoop. Het was zijn voornemen pas in deel twaalf te vermelden hoe de hoofdfiguren er bij eventuele zuiveringen en processen na de oorlog zijn afgekomen, maar in sommige gevallen kan hij er toch niet onderuit al in deel vier of vijf te zinspelen op de verzachtende omstandigheden die bij de zuivering zijn aangevoerd. Als voorbeeld noem ik prof. Stuiveling, van wie (p. 779) eerst wordt vermeld, dat hij weigerde lid te worden van de Kultuurkamer, daarna in een voetnoot dat hij in 1942 de beruchte ‘correcties’ op De Vooys' Historische Schets van de Nederlandse Letterkunde aanbracht en tenslotte dat hij ‘later in de bezetting’ hulp verleende aan joodse onderduikers en verzetsgroepen.
De toetssteen-opvatting, die nog veel sterker dan bij De Jong spreekt uit het oneindig gedetailleerde boek van Verkijk over de radio in bezettingstijd (het persoonsregister wordt in Hilversum en Bussum dan ook geraadpleegd als een soort Index van Goed en Kwaad), hangt m.i. samen met een bepaalde historische kijk op de periode 1939-1945.
Tijdens en kort na de oorlog dachten velen dat deze jaren het breukvlak waren tussen twee tijdperken, het einde van de nachtmerrie die omstreeks 1930 begon. De bezetting was dan een soort katharsis, een loutering waarin een ieder zich voor het komende heil kon schoonwassen. Iemand die ‘goed’ was geweest in de oorlog, kon daarna eigenlijk geen kwaad meer doen. Hij zou automatisch gelijk hebben ná 1945, omdat hij juist had gehandeld in 1940-45 en als hij misschien toch van het rechte pad zou dwalen, dan zou het hem vergeven worden.
Het is, nu we weer ruim een kwart eeuw verder zijn dan in 1945, duidelijk geworden dat de oorlog niet een breuk was, maar het dieptepunt van een tijdvak dat met de eerste wereldoorlog begon en pas tussen 1960 en 1970 zou eindigen. Wereldpolitieke en internationale sociaal-economische verhoudingen hebben dit tijdvak van de rivaliteit der ‘oude’ grote mogendheden in Europa getekend als één lange, samenhangende ontwikkeling waarvan de koude oorlog de afsluiting vormde, of liever: de overgang was naar het tijdperk van de ‘nieuwe’ mogendheden.
In dit perspectief wordt de tijd van de tweede wereldoorlog als door een omgekeerde verrekijker gezien, helderder maar tegelijk kleiner en kleiner. De bezetting wordt onderdeel van een historische periode, een tijdvak van de nieuwste geschiedenis dat nog geen naam heeft maar dat niet door de data 1940-1945 getekend zal worden.
Het indrukwekkende werk van dr. De Jong zal wellicht het beste zijn dat de oorlogsgeneratie, haar eigen ervaring als norm nemend, tot stand kon brengen. Het belangrijkste oorlogsmonument dat wij hebben. Maar als alle monumenten tegelijk een tijdsbeeld, waarin alleen de tijdgenoot zichzelf helemaal zal herkennen.
| |
| |
| |
| |
|
|