gedaan had, en de 19de eeuwse realistische avant-garde voorgoed van een pseudo-historisch precedent voorzien leek, was een flink aantal kunsthistorici het spoor voorgoed bijster: het werk over de Nederlandse 17de eeuwse kunst van Rosenberg en Slive (Harmondsworth 1966) is daar een van de meest recente en wellicht laatste voorbeelden van.
In hoeverre de 17de eeuw zelf de kriteria aan kan reiken om haar eigen geschiedenis te doen schrijven is de vraag, maar het onderzoek naar haar voorstellingswereld, kunsttheorie en daarmee samenhangende waarderingsgeschiedenis biedt in elk geval een uitgangspunt op grond waarvan kunstgeschiedenis en kunstkritiek in het belang van historische betrouwbaarheid enigszins kunnen worden gescheiden.
De schets van De Vries over het niveauverlies van de Nederlandse literatuur van de grote Erasmus tot de kleine Cats geeft een opvatting van geschiedenis te zien waarin de historie zich van hoog naar laag voortbeweegt. Na regen komt zonneschijn, in zo'n geval, of eigenlijk andersom; met geschiedenis heeft dat intussen weinig te maken. Dat Cats wordt opgevoerd als van gering formaat, en representant van ‘bekrompen zedenprekerij’ - tegenover Erasmus' hooggestemde ‘evangelische vernieuwing’ - berust (alweer) op eigen waardering zonder meer. In zijn soort is Cats niets minder dan Erasmus, en voor de 17de eeuw van groot belang: dat moraliserende en emblematische literatuur tegenwoordig als een inferieur genre beschouwd wordt, en dat steeds minder mensen Cats' moraal in praktijk gebracht willen zien is een geheel andere zaak.
De met hedendaagse voorkeuren op en neer golvende geschiedenis wordt bovendien op een komische manier gespleten als wij Cats vervelend en Jan Steen (of Ter Borch) erg aardig vinden - tenzij wij de mentaliteit en de intellektuele intentie van beeldende kunstenaars zoals die in hun werk worden weerspiegeld buiten de sfeer van beoordeling houden. L'art pour l'art, als theorie op zich net zo belangrijk als elke andere, is niet van toepassing op 17de eeuwse kunst, en het is historisch dan ook niet eerlijk om een 17de eeuwse kunstenaar vanuit een dergelijk perspektief te beoordelen.
De kultuurhistorische generalisaties die soms door kunsthistorici worden aangedragen om hun schijnbaar overzichtelijk tijdsbeeld te schragen zijn meestal onbetrouwbaar. Een zinnetje als ‘
macht en kunst gaan verloren als ze in een te grote kring worden
rondgedeeld’ zegt niets over de vroege 17de eeuw (als dat tenminste de bedoeling is, de tekst van De Vries is op dat punt niet helemaal duidelijk). Het impliceert wel vrij veel over het standpunt dat de schrijver inneemt ten aanzien van een mogelijke samenhang tussen kunst en macht, tussen demokratisering en niveauverlies. Een tekst over de eigen tijd, al of niet evangelisch depressief, is in zo'n geval interessanter dan een projektie op het verleden.
Zoals gezegd besteedt De Vries in zijn stuk veel aandacht aan het werk van Gudlaugsson over Ter Borch, en het is duidelijk dat hij de mening is toegedaan dat Gudlaugssons monografie geen recht is wedervaren in de katalogus bij de Haagse tentoonstelling.
Dat de toon van die katalogus misschien ‘nuffig’ is, kan zijn: dat de tekorten van die katalogus echter voor een belangrijk deel uit Gudlaugssons erfenis zijn meegekomen is evengoed aantoonbaar. (De Haagse katalogus omschreef ik in een bespreking voor Vrij Nederland van 6 april jl. als ‘in de schaduw van Gudlaugssons boek groot geworden’ - dat geldt zowel in positieve als in genatieve zin, P.H.).
Wel heeft men in Den Haag terecht enige afstand willen nemen van het meeslepende dubbelportret dat Ter Borch en Gudlaugsson in de grote studie van 1959 verbindt: het geheel vrije ‘inlezen’ van karaktertrekken in portretten en de denkbeeldige geestverwantschap met de uiteraard niet te achterhalen persoonlijkheid van Ter Borch worden daar als gedateerd afgedaan. Ook wij zijn van mening dat de impressionistische geschiedschrijving die ‘berust op intuïtie vooral, op het zich inleven in datgene waar mee men zich verwant voelt’ geen aanspraak op historische nauwkeurigheid kan doen gelden, en als vorm van kritiek haar tijd heeft gehad. De Vries' standpunt dat ook om deze kant van de vereerde meester niet gelachen zou mogen worden is wel erg loyaal - een citaat uit