De nieuwe filmkunst van Latijns-Amerika
Fleur Bourgonje
‘Ik geloof dat de tijd voorbij is dat we films maken over kindersterfte, honger en ellende. Er circuleren al genoeg van die films op de Zuid-Amerikaanse universiteiten en de geinteresseerden kennen dit type film onderhand wel. Maar het volk? Kunnen wij 't met hen hebben over hun ellende? Nee. Het volk weet meer over honger en kou dan wij, cineasten, en daarom hebben deze films voor het volk weinig te betekenen. Ik geloof dat we nu een agressievere weg moeten inslaan, niet defensief maar offensief, we moeten de schuldigen van de Latijns-Amerikaanse tragedie ontmaskeren. En als we de schuldigen aanwijzen, zal het volk wél geïnteresseerd zijn in onze films... Het volk wil weten hoe de uitbuiting in z'n werk gaat en wat het doel ervan is; waarom de onderdrukker gebaat is bij de de-personalisatie van onze volkeren, waarom hun identiteit wordt uitgewist, waarom hun cultuur verdwijnen moet. Wat zal het volk geïnteresseerd zijn in films die gaan over hun waardevolle eigenschappen, over hun positieve dingen!’
Dit zei de Boliviaanse cineast Jorge Sanjinés op het filmfestival van Mérida (Venezuela) in 1968. Op het Derde Wereldfilmfestival in Algerije in december 1973 ging hij, als een van de belangrijkste ideologen van de Zuid-Amerikaanse filmers, nog een stapje verder. Hij houdt daar onder zijn Aziatische, Arabische, Afrikaanse en Zuid-Amerikaanse kunstbroeders een vurig pleidooi voor een film dóór het volk en niet vóór het volk. Onder het volk verstaat Sanjinés voor alles de Aymará en Qechua-Indianen van zijn vaderland Bolivia. Hij veroordeelt het individualisme en de arrogantie van de ‘bourgeois-cineast’ en pleit voor een authentieke volksfilm waarin de Indianen, de boeren of de mijnwerkers de hoofdrolspelers zijn die het wezen van de film bepalen.
‘Het volk heeft nauwelijks middelen om zich uit te drukken: geen theater, geen literatuur, geen bioscoop, en we weten allemaal waarom. Maar het volk is creatief: het zingt, danst, weeft. De Qechua-Indianen spreken vaak in metaforen en gebruiken voortdurend de taal als middel tot artistieke creatie. Het is dus niet zo vreemd dat zij de film willen gebruiken om zich te uiten, al is het voorlopig alleen maar als acteurs.’
Sanjinés staat in Latijns-Amerika als filmer die een vuist maakt niet alleen. In vrijwel alle landen van dit continent is zich een nieuwe filmkunst aan het ontwikkelen met als gemeenschappelijke kenmerken: het verwerpen van het Amerikaanse en Europese cultuur- en waardepatroon, het aanklagen van de politieke en culturele dominering en het oproepen tot verzet daartegen. De jonge cineasten zien de film als een belangrijk hulpmiddel in de bevrijdingsstrijd.
In de meeste landen werd en wordt het culturele leven bepaald door geïmporteerde modellen, en wat de film betreft, door geïmporteerde films. De produkten komen voornamelijk uit de Verenigde Staten en, wat Argentinië en Uruguay betreft, ook uit Europa. Ingmar Bergman bijvoorbeeld gebruikte de filmclubs van Montevideo en Buenos Aires als springplank voor zijn Europese successen.
In de jaren zestig begint het te rommelen in Latijns-Amerika. De Cubaanse revolutie in 1959 was het startsein voor de rebellie die later in bescheiden vorm weerklank vond in verschillende andere landen. Het nationale bewustzijn groeide en daarmee het verzet tegen de Amerikaanse overheersing, ook op cultureel gebied. De wakkergeschrokken Latijns-Amerikaanse cineasten vinden elkaar voor het eerst op het festival van Vina del Mar (Chili) in 1967 waar gemeenschappelijke, anti-imperialistische verklaringen worden uitgegeven. Vrijwel iedere cineast kent van dat festival onze landgenoot Joris Ivens, dezelfde Joris Ivens die in 1968 in Montevi-