Wie is van goud (1)
In het artikel ‘Wie is van goud?’ (HM, januari 1974) van Judy van Emmerik stond een onjuiste bewering die gecorrigeerd moet worden. Nadat ik voor de Haagse Post van 23 februari 1972 het artikeltje ‘Foudraine als jokkebrok’ geschreven had, belde Foudraine niet ‘de grote vader van de redactie’ op om mijn ontslag te eisen, zoals de schrijfster beweert.
Wel schreef de auteur aangetekende expressebrieven aan twee grote vaders van de HP-redactie, hoofdredacteur W.L. Brugsma de directeur H. ten Brink. Hierin verzocht hij integrale plaatsing van een ingezonden stuk, recht op naschrift bij een eventueel naschrift en wissing dan wel retournering van de interview-banden. Een en ander gebeurde: van zijn ingezonden bijdrage verviel slechts de titel (‘Heerma van Voss als klessebes’), van het recht op repliek maakte hij geen gebruik en van de banden, die overigens door de Haagse Post aangeschaft waren, werd ook later nooit iets zonder zijn toestemming gebruikt.
Zijn handelwijze ervoer ik destijds als begrijpelijk, al viel het me enigszins tegen dat hij, als voorvechter van de democratisering, geen afschrift aan mij stuurde, wat voldoende geweest zou zijn. Ontslag werd door een van beide vaderfiguren, directeur H. ten Brink, pas in juli 1973 gegeven. Dit had geen psychiatrische achtergrond en werd bovendien kort daarna ongedaan gemaakt.
Bij het doorbladeren van oude HP's trof mij overigens een ingezonden brief van lezer J. van Emmerik op 8 maart 1972, waarin mijn aanval op Foudraine aangevallen wordt: ‘Het gaat mijns inziens niet om de details van het boek, maar om de strekking en daar kun je het mee eens zijn of niet’ (...) ‘De dekmantel van de publiciteit begint zo langzamerhand flink te stinken naar de kift’. Judy van Emmerik verwijst Foudraine's bestseller nu naar de prullemand. Hoewel ik me haar reactie emotioneel wel kan voorstellen, zou ik toch nog eens, met nauwelijks te vermijden cynisme, vast willen stellen dat het goed is dat het boek een aanzienlijk aantal nachtkastjes, prullemanden en leestafels bereikt heeft: het vestigde, op grote schaal, de aandacht op een tamelijk vergeten uithoek, de psychiatrische inrichtingen. ‘Waarschijnlijk moest zijn boek daarvoor geschreven worden zoals het is: zonder scherpe kanten, die maar afschrikken, vanuit een vreemd isolement dat de schrijver unieker maakt dan hij is, en gericht op een vage toekomst waarin alles beter gaat. Een verantwoord proefschrift was in de vakbibliotheken beland, en meer niet.’ (HP 26-1-'72).
Wanneer voldoende collega's zich kunnen wijden aan Wetenschappelijk Werk, beleid en praktische hulpverlening, heeft een publiciteitspsychiater als Foudraine een nuttige, aanvullende functie. Wel moeten de middelen waarmee hij zijn doelen bepleit kritisch gevolgd worden; de afweging van goede doelen en discutabele middelen is verder een individuele kwestie.
A.J. Heerma Van Voss