Hollands Maandblad. Jaargang 1974 (314-325)
(1974)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Tamar geprezen
| |
[pagina 26]
| |
is dan opeens weer dat zij, die de Amerikanen al heel lang uit Vietnam geknikkerd had willen zien, groot bezwaar heeft tegen de manier waarop Taiwan, met een min soort Nederlandse assistentie, uit de VN werd geknikkerd. Eveneens ongebruikelijk is haar pleidooi voor vrije huren en beheerste prijzen voor auto's, in de hoop dat zulks tot een overvloed van woonruimte en een schaarste aan auto's zou leiden (ik denk overigens dat dit stuk ‘De wagenwetwagen’ valt onder de rubriek kleine grapjes).
Mijn instemming wankelt of verdwijnt zodra het vitale probleem van Israël en zijn vijanden op de proppen komt. Tamars positie is hier ambivalent. Het komt in deze bundel niet helemaal uit de verf (daarvoor moet de lezer terecht bij Jood in Arabië, Goi in Israël, 1967) maar wat zij probeert te doen is een soort neutralisme in stand te houden op grond van argumenten als: er botsen twee nationalismen, wij mogen aan onze toevallige voorkeur niet het recht ontlenen het leed van het ene volk zwaarder te laten wegen dan dat van het andere, beide partijen hebben hun diepe trauma's. Jawel, maar daarmee wordt een valse symmetrie gesuggereerd. Israël wordt in zijn bestaan bedreigd, Egypte en Syrië niet, en nu weet ik wel dat staten geen mensen zijn en dat sommige Palestijnen wél van existentie hebben moeten veranderen, maar het maakt toch verschil. Een andere eenvoudige waarheid die RR aldoor wegmoffelt is dat de Arabieren de haat gebruiken als een instrument van hun politiek. Zij doet het voorkomen alsof de Arabieren alleen te verwijten valt dat zij zo jammeren en zeuren in plaats van orde op zaken te stellen en de techniek te bevorderen, maar dat krijsende geluid dat Arabische politici afgeven is niet alleen maar een onesthetisch onaantrekkelijk verschijnsel. Het zet de mensen aan tot moord en kaping. Juist Tamar, die elders blijk geeft het gruwelijke karakter in te zien van wat overheden vermogen (zie hieronder) ziet hier over iets voor de hand liggends heen. In deze bundel is, zonder commentaar, een krantenbericht afgedrukt waarin de NYT meldt dat de advocaten van luitenant Calley ter verdediging van hun cliënt hebben aangevoerd dat de bewoners van My Lai toch reeds vogelvrij waren. Als de Arabische propaganda slaagt zijn de bewoners van Israël vogelvrij. Naar mijn mening gaat ook het artikel ‘Okamoto in Tel Aviv’ de mist in; dit op zichzelf zeer informatieve en zakelijke stuk over de Japanner die met twee landgenoten de moorden op het vliegveld van Lodz aanrichtte, trekt niet de conclusie die getrokken moet worden, namelijk: als Arabische haat, Marxistische verblinding (plus, eventueel, Japanse discipline) elkaar ontmoeten kan de wereld nog wat beleven. Dit stuk is koele journalistiek met een gat erin, en door zo'n gat komt (zie hierna) soms iets ontzettends binnen, dat heeft Tamar in ander verband zelf gezegd.
Ten tweede: bewondering kan berusten op een aha gevoel bij opinies inzake de vragen van het huis, de tuin en de keuken. Over keukens spreekt Tamar alleen als er Indiërs bezig zijn een vreemd potje te stoven, over huizen vooral als ze te duur blijken te zijn (en verder over het ontregelende verhuizen van de O.Z. Achterburgwal naar de O.Z. Voorburgwal), over tuinen met grote liefde en met een pleidooi voor het kleine: de Postzegeltuin. Dit is touchant, maar verklaart weinig. Aardig vind ik ook dat ze een goed woordje doet voor valium, librium en mogadon, zulks in tegenstelling tot degenen die zo'n bezwaar hebben tegen de farmaceutische industrie. Dat zijn dezelfden die de mensen aldoor willen ‘begeleiden’. Zekere Aakster, beoefenaar van de medische sociologie, wordt licht belachelijk gemaakt door hem alleen maar te citeren (hij wil het ‘therapeutisch handelen uitbreiden tot de sfeer van het welzijn’). Tamar vindt dat de agogen en de welzijnswerkers de patiënten niet moeten grijpen ‘als ze voor pampus liggen. Bel liever aan als ze weer beter zijn’. Haar afkeer van Het Parool kan ik begrijpen maar niet delen, en na enig nadenken vind ik dat ze gelijk heeft als ze weigert om de vragenlijst te beantwoorden die die krant stuurt aan degenen die het abonnement opzeggen. Men wil, ‘in verband met het onderzoek’, weten welke opleiding ze heeft gehad en wat ze verdient - terwijl Tamar het vermoeden koestert dat de hoofdredacteur van Het Parool geen wederkerigheid zou betrachten indien zij hem, ook al weer in het belang van een niet nader gespecificeerd onderzoek, hetzelfde zou vragen. Zij vindt vragenstellen een uiting van een ongelijke machtsverhouding en dat is een idee om te overwegen. Ze schrijft verder dat wie de ware aard van de mens hoopt te ontdekken (door de bestudering van het dier) op zoek is naar iets dat niet bestaat; ‘interessanter dan de ware aard van wie of wat dan ook is de verandering en alle wetenschap die zich niet met verandering bezig houdt interesseert mij eigenlijk niet’. Deze uitspraak is geïnspireerd door de sociologie, houdt geen rekening met wat er in allerlei B-vakken gebeurt, maar is opmerkelijk genoeg om even over na te denken. Dit zijn leuke dingen voor de lezer, | |
[pagina 27]
| |
maar ik geef toe dat ze geen krachtige uitspraken rechtvaardigen over de kwaliteiten van deze bundel.
Ten derde: de taal. Dit is het Nederlands, tamelijk gewoon gebruikt. Dat komt wel meer voor bij journalisten, en tegenwoordig zelfs bij schrijvers van kleinere of grotere boeken (Donkers, Waasdorp). Het is zelfs een mode. Maar toch, als mensen zogeheten essays gaan schrijven - en deze ‘kolommen hadden voor hetzelfde geld essays kunnen heten - vervallen ze makkelijk in het hogere Nederlands. ‘“Wij” zijn het slachtoffer van het hulpeloze “Ik”; “wij” zijn de koude verstening en de warme illusie van “ik”. Daarom is het credo van deze regels geboren tùssen de verstening en de illusie’. Zo schreven ze vroeger als ze eens intelligent aan de gang wilden gaan, en het zou me geen moeite kosten om links en rechts soortgelijke citaten te verzamelen uit kranten die nu in Nederland verschijnen (L. Tegenbosch in De Volkskrant bijvoorbeeld produceert bij sommige abonnees het gevoel: ik lees wel iets maar wat het zou kunnen zijn mag Lambert weten). Het proza van Tamar stamt af van Multatuli, en ik vind trouwens toch dat haar ideeën lijken op zijn IdeënGa naar voetnoot3). Zo luidt Idee no. 506: ‘ondankbaarheid is een uitvindsel van valsche weldoeners’, en dat zou Tamar ook wel gezegd kunnen hebben. Multatuli schreef ook ‘de meest gewone uitdrukking van het dagelijksch leven gaat het meest geroemd schrijverstalent te boven in waarheid’. Dat is het motto van Tamars taalgebruik, niet in de laatste plaats omdat ze voortdurend zoekt naar hetgeen voor haar waar is. Deze stukken maken de indruk dat ze goed door hun schrijfster worden gecontroleerd. Sommige kolomnisten laten de schrijfmachine met zichzelf weglopen, en de taal wil daarbij wel eens medeplichtig zijn. Tamar kijkt telkens even of het nog wel klopt.
Het sekure en zakelijke taalgebruik sluit niet uit dat zich wel eens fraaie verdichtingen voordoen in de stroom der woorden, die toch al vrij geserreerd is, en misschien ontstaat op zulke ogenblikken wel iets van literaire schoonheid - wie weet. Op 12 mei 1973 marcheerde door Utrecht een optocht van leerling-‘verpleegkundigen’ met een spandoek waarop ‘Schrobben is Ons Lot’. Tamar heeft dan juist tevoren opgemerkt, zie boven, dat het reinigen van de vloeren tegenwoordig toevalt aan de Marokkanen, en ze concludeert dat de demonstranten bij gebrek aan vindingrijkheid terugvallen op klachten die door niemand zijn weg te nemen omdat ze niet meer bestaan. De argumentatie wordt samengevat in drie woorden: ‘Politisering is archaïsering’. Ik vind dat mooi gezegd. Er zijn hier veel meer voorbeelden van die de lezer zelf maar moet opzoeken.
Maar intussen ken ik zoveel journalisten die goed, zakelijk en toch gevoelig schrijven. Scheepmaker en Stellweg verheugen zich ook in mijn bewondering, maar toch in mindere mate. Verder dus maar.
Ten vierde: de persoonlijkheid van de schrijver, tot uiting komend in zijn (= haar) kijk op Het Leven. Het is bekend dat er voor de produktiviteit van de kunstenaar geen goud zo goed is als een lichte manisch-depressieve inslag. Tamar vormt geen uitzondering. Haar opgetogenheid over een landschap leidt tot mooie stukjes, maar meestal deugt de wereld niet. Dan ziet ze opeens weer: het leven is behept met gruwelijke risico's waarover niet alleen niet gesproken wordt; het is erger, zij worden versluierd door een uitge- | |
[pagina 28]
| |
kiend taalgebruik, en juist dat laatste is heel geschikt om de doodsangst op te roepen. Dit thema komt bij Tamar telkens terug. Het meest expliciet in een mooi stuk over de door haar bewonderde Jan Emmens. In een van diens gedichten wordt uitgelegd dat geweren in de aanslag nog helemaal geen tekenen van oorlog zijn, er wordt trouwens vaak misgeschoten, en dergelijke geruststellende mededelingen meer. Maar tussen al dit sussends door zegt Emmens wel degelijk, zij het heel onopvallend, dat de eend in opgaand gewas duikelt (eigenlijk heel vrolijk, dat duikelen), en Tamar richt al haar aandacht op die vogel die wél de totale catastrofe onderging. Zij verwerpt de opvatting dat Emmens alleen maar nuchtere poëzie geschreven zou hebben - zij vindt zijn gedichten raadselachtig en schokkend, en precies datzelfde kan men, naar mijn gevoel, van haar eigen werk vinden. Ook van haar wordt gezegd dat ze spits en verstandelijk schrijft maar wie dat beweert heeft niet in de gaten dat juist achter dat rationalisme een poging zit om de emoties hun eigen plaats te geven, en ze te bevrijden van de angst en van het schuldgevoel.
Want deze laatste gevoelens ontstaan door het verborgen houden van het gruwelijke. Dit is, dacht ik, de hoofdzaak. Het korenveld ziet er vredig uit, maar daarbinnen gebeurt van alles, ook hele nare dingen. Hier is het de natuur die een deken over de gebeurtenissen legt, maar de mensen doen het ook en dat is erger. In ‘De moeder van Portnoy’ wijst Tamar op de misleiding waaraan meisjes ten prooi vallen: het nadeel van hun vrouwelijke rol blijkt pas als het te laat is, op hun vijfenveertigste. De dood is ook zoiets. Gewone stervelingen spreken er niet over en de beulen doen het eerst recht niet. Toen Tamars vader, al meteen in 1940, door twee Duitsers in uniform werd opgehaald zeiden zij: Der Vater kommt bald wieder nach Hause. Hij kwam nooit terug. In een recente column in Vrij Nederland komt Tamar hierop nog eens terug in verband met de arrestatie van Solzhenitsyn tegen wie ook zo iets gezegd werd. Tamar ziet dit niet zozeer als een uitzondering maar als een signaal van wat overheden vaker doen: sussende geluiden afgeven als er onvoorstelbaar kwalijke dingen worden gedaan. Deze waarneming is natuurlijk niet nieuw, maar wie het zich aan de hand van persoonlijk doorleefde ervaringen realiseert wordt er allergisch voor.
Die allergie nu beïnvloedt een aantal van deze stukken op beslissende wijze. Ze hebben het me niet verteld, ze houden het voor me verborgen. Veel mensen kennen dat gevoel, maar het wordt door Tamar gearticuleerd.
Wij kunnen ons misschien tegen het gruwelijke wapenen door het op te sporen en het te omschrijven. Tamar ziet dit als een taak voor alle mensen, maar speciaal voor de wetenschap, inzonderheid de geschiedenis. In ‘Niet Geweten’ wijst ze met verontwaardiging op onze nationale onkunde omtrent hetgeen zich heeft afgespeeld in de Nederlandse interneringskampen na de bevrijding, en bij de politionele acties. Zij vindt een land dat aan deze recente geschiedschrijving niets doet geen beschaafd land maar een knus dorp dat plotseling erg onguur kan worden als iemand (zoals dr Hueting) de vuile was buiten hangt. Als er in de ‘legpuzzel van de nationale illusies’ gaten zitten kan daardoor de twijfel binnen komen ‘maar vaker de hysterie’.
Tamars gedachte is dus dat het kwaad bestreden kan worden door het boven water te brengen - een psycho-analytische aanbeveling. Het verband met de psycho-analyse is duidelijker in de gevallen waarin het trauma een sterk persoonlijk karakter heeft. Het verslag van het verblijf in het ziekenhuis (‘Het medische model heeft zich ten langen leste ontferremt over mij en deez' benauwde veste’) is daarvan een voorbeeld en vooral het aangrijpende artikel over de dood van haar moeder. De verhouding tot haar moeder was er een van koude vrede, zegt Tamar, waarin zelden de waarheid werd gezegd. Zoiets roept schuldgevoelens op. Om het goed te maken probeert Tamar in deze kolommen de waarheid te spreken. Dit rusteloze zoeken naar hoe het precies zit, plus de neiging om de zandkorrels van de irritatie binnen de eigen schelp de baas te worden, maken deze stukken onkwetsbaar tegen de kritiek die de laatste tijd wel eens wordt vernomen: namelijk dat Tamar al te zeer bezig is met het op straat brengen van de persoonlijke problemen van Renate RubinsteinGa naar voetnoot4). De stukken over haar na-huwelijkse ontreddering, die tegenwoordig in Vrij Nederland staan, mogen dan door som- | |
[pagina 29]
| |
migen als enigszins gênant worden ervaren (ook door mij, het is net of iemand in tegenwoordigheid van anderen haar schoenen uittrekt), maar dat moeten Tamar en Renate maar onder elkaar uitzoekenGa naar voetnoot5). Met exhibitionisme of effektbejag heeft dit niets te maken, meer met nieuwsgierigheid naar wat er met de eigen persoonlijkheid gebeurt. En de waarheid mag best gepubliceerd. Ik heb respekt voor degeen die zo de eigen problemen probeert op te lossen, vooral als daarbij, zonder zelfbeklag, dezelfde methode wordt toegepast als bij politieke aangelegenheden. Tamar roept bij mij de namen op van Simone de Beauvoir, Mary McCarthy, Doris Lessing en Cri Stellweg. Ook daar de verstrengeling van persoonlijke mededelingen en politieke gebeurtenissen, en ook de bedoeling het lelijke te bezweren door het eerst te pakken te krijgen. Ik merk wel op dat het typisch vrouwen zijn die deze parels produceren, en kan het dus nauwelijks eens zijn met Tamars bewering ‘er is niets dat vrouwen beter kunnen dan mannen’. Het staat op blz. 162 en het lijkt mij ofwel een bitter grapje, ofwel een slecht gecontroleerde uiting van neerslachtigheid. De beste boeken worden geschreven door Joden (Malamud), vrouwen, en misschien in de toekomst negers. Dit is geen toeval.
Ten vijfde: het ongrijpbare. Het bovenstaande is ontoereikend. Een beetje politieke sympathie (niet eens onvermengd), een zekere affiniteit tot de stijl en tot enkele ideeën, het gefrappeerd zijn door een bepaalde, half vertrouwende, half wantrouwige kijk op de wereld, instemming met de nieuwsgierigheid en met het dappere streven, het euvele in het licht te brengen - dat is geen overtuigende verklaring voor mijn bewondering, zeker niet voor degenen die zeggen - ach, een journaliste, heel aardig en heel spits, natuurlijk, maar een beetje rellerig, wat wil je nou eigenlijk beweren. Maar ik ben er ook nooit in geslaagd aan iemand die het niet geloven wil uit te leggen waarom ik de schilderijen van Jaap Nanninga zo mooi vind. Tamar zegt op blz. 122: ‘de schoonheid van de wereld maakt sprakeloos maar je zou er graag over willen praten’Ga naar voetnoot6). Dat is eigenlijk wat ik bedoel. |
|